B
ELGISCHE
K
AMER VAN
VOLKSVERTEGENWOORDIGERS
C
HAMBRE DES REPRÉSENTANTS
DE
B
ELGIQUE
Handelingen
Annales
I
NTEGRAAL VERSLAG
VAN DE OPENBARE VERGADERING VAN DE
C
OMPTE RENDU INTÉGRAL
DE LA RÉUNION PUBLIQUE DE LA
COMMISSIE VOOR DE
S
OCIALE
Z
AKEN
COMMISSION DES
A
FFAIRES SOCIALES
VAN
DU
20-10-1999
20-10-1999
HA 50
COM 024
HA 50
COM 024
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Inhoud
Woensdag 20 oktober 1999
COMMISSIE VOOR DE SOCIALE ZAKEN
-
COM 024
Samengevoegde interpellaties en mondelinge vragen :
- interpellatie van de heer Guy D'haeseleer tot de vice-
eerste minister en minister van Werkgelegenheid over
het startbanenplan (nr. 66)
- interpellatie van de heer Richard Fournaux tot de vice-
eerste minister en minister van Werkgelegenheid over
de
jongste verklaringen van de minister over haar nieuwe
werkgelegenheidsbeleid voor jongeren
(nr. 71)
- interpellatie van mevrouw Greta D'Hondt tot de vice-
eerste minister en minister van Werkgelegenheid over
de
'startbanen' en het te voeren werkgelegenheidsbeleid
(nr. 82)
- mondelinge vraag van de heer Hans Bonte aan de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid
over
het startbanenplan (nr. 193)
- mondelinge vraag van de heer Paul Timmermans aan de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid
over
het jongerenbanenplan (nr. 205)
Sommaire
Mercredi 20 octobre 1999
COMMISSION DES AFFAIRES SOCIALES - COM 024
Interpellations et questions orales jointes :
- interpellation de M. Guy D'haeseleer a` la vice-premie`re
ministre et ministre de l'Emploi sur
le plan d'insertion
professionnelle des jeunes
(n° 66)
- interpellation de M. Richard Fournaux a` la vice-premie`re
ministre et ministre de l'Emploi sur
les dernie`res de´cla-
rations de la ministre concernant sa nouvelle politique de
l'emploi au be´ne´fice des jeunes
(n° 71)
- interpellation de Mme Greta D'Hondt a` la vice-premie`re
ministre et ministre de l'Emploi sur
les 'premiers emplois'
et la politique de l'emploi a` mener
(n° 82)
- question orale de M. Hans Bonte a` la vice-premie`re
ministre et ministre de l'Emploi sur
le plan d'insertion
professionnelle des jeunes
(n° 193)
- question orale de M. Paul Timmermans a` la vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi sur
le plan
emploi-jeunes
(n° 205)
2
HA 50
COM 024
AGALEV-ECOLO
:
Anders gaan leven / Ecologistes conférés pour l'Organisation de luttes originales
CVP
:
Christelijke Volkspartij
FN
:
Front National
PRL FDF MCC
:
Parti Réformateur libéral - Front démocratique francophone - Mouvement du citoyens pour le changement
PS
:
Parti socialiste
PSC
:
Parti social-chrétien
SP
:
Socialistische Partij
VLAAMS BLOK
:
Vlaams Blok
VLD
:
Vlaamse Liberalen en Democraten
VU&ID
:
Volksunie & ID21
Abréviations dans la numérotation des publications :
Afkortingen bij de nummering van de publicaties :
DOC 50 0000/00 : Documents parlementaires de la 50e
DOC 50 0000/00 : Parlementaire documenten van de 50e zittingsperiode +
législature, suivi du n° et dy n° consécutif
het nummer en het volgnummer
QRVA
: Question et Réponses écrites
QRVA
: Schriftelijke Vragen en Antwoorden
HA
: Annales (Compte Rendu intégral)
HA
: Handelingen (Beknopt Verslag)
CRA
: Compte Rendu Analitique
BV
: Beknopt Verslag
PLEN
: Séance plénière
PLEN
: Plenum vergadering
COM
: Réunion de commission
COM
: Commissievergadering
Publications officielles éditées par la Chambre des représentants
Officiele publicaties, van de Kamer van volksvertegenwoordigers
Commandes :
Bestellingen :
Place de la Nation, 1008 Bruxelles
Natieplein, 1008 Brussel
Fax : 02/549 82 60
Fax : 02/549 81 60
Tél. : 02/549 82 74
Tel. : 02/549 82 74
www.laChambre.be
www.deKamer.be
e-mail : aff.generales@laChambre.be
e-mail : alg.zaken@deKamer.be
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
- mondelinge vraag van de heer Filip Anthuenis aan de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid
over
het startbanenplan (nr. 215)
5
sprekers : Guy D'haeseleer, Richard Fournaux, Greta
D'Hondt, Hans Bonte, Paul Timmermans, Filip Ant-
huenis, Laurette Onkelinx, vice-eerste minister en
minister van Werkgelegenheid, Jean-Jacques Viseur,
Marie-The´re`se Coenen
Moties
19
Mondelinge vraag van de heer Paul Timmermans aan de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid
over
de toekenning van werkloosheidsuitkeringen aan
werklozen die in het kader van de Belgische strijdkrachten
in Duitsland verblijven
(nr. 107)
19
sprekers : Paul Timmermans, Laurette Onkelinx,
vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid
Samengevoegde mondelinge vragen van :
- mevrouw Trees Pieters aan de vice-eerste minister en
minister van Werkgelegenheid over
de aanstelling van
veiligheidscoo¨rdinatoren
(nr. 124)
- de heer Peter Vanvelthoven aan de vice-eerste minister
en minister van Werkgelegenheid over
de verplichte
aanstelling van veiligheidscoo¨rdinatoren in de bouwsec-
tor
(nr. 144)
- mevrouw Frieda Brepoels aan de vice-eerste minister en
minister van Werkgelegenheid over
de verplichte aanstel-
ling van veiligheidscoo¨rdinatoren op tijdelijke en mobiele
bouwplaatsen
(nr. 210)
20
sprekers : Trees Pieters, Frieda Brepoels, Laurette
Onkelinx, vice-eerste minister en minister van Werkge-
legenheid
Mondelinge vraag van mevrouw Trees Pieters aan de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid
over
de studiemogelijkheden tijdens de wachttijd inzake
werkloosheidsverzekering
(nr. 170)
23
sprekers : Trees Pieters, Laurette Onkelinx, vice-
eerste minister en minister van Werkgelegenheid
Mondelinge vraag van de heer Daniel Bacquelaine aan de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid
over
het in overeenstemming brengen van de Belgische
regelgeving met de beslissing dd. 4 december 1996 van
de Europese Commissie inzake de Maribel II en III maat-
regelen
(nr. 104)
(Het antwoord werd verstrekt door de minister van Sociale
Zaken en Pensioenen)
24
sprekers : Daniel Bacquelaine, voorzitter van de PRL
FDF MCC-fractie, Frank Vandenbroucke, minister van
Sociale Zaken en Pensioenen
Mondelinge vraag van mevrouw Trees Pieters aan de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegenheid en
aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen over
de vrijstelling van sociale zekerheidsbijdragen voor de
Belgische sleepvaart
(nr. 145)
- question orale de M. Filip Anthuenis a` la vice-premie`re
ministre et ministre de l'Emploi sur
le plan d'insertion
professionnelle des jeunes (n° 215)
5
orateurs : Guy D'haeseleer, Richard Fournaux, Greta
D'Hondt, Hans Bonte, Paul Timmermans, Filip Ant-
huenis, Laurette Onkelinx, vice-premie`re ministre et
ministre de l'Emploi, Jean-Jacques Viseur, Marie-
The´re`se Coenen
Motions
19
Question orale de M. Paul Timmermans a` la vice-premie`re
ministre et ministre de l'Emploi sur
le be´ne´fice des
allocations de cho^mage pour les cho^meurs re´sidant en
Allemagne dans le cadre des forces arme´es belges
(n° 107)
19
orateurs : Paul Timmermans, Laurette Onkelinx, vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi
Questions orales jointes de :
- Mme Trees Pieters a` la vice-premie`re ministre et ministre
de l'Emploi sur
la de´signation de coordinateurs de se´cu-
rite´
(n° 124)
- M. Peter Vanvelthoven a` la vice-premie`re ministre et
ministre de L'Emploi sur
la de´signation obligatoire d'un
coordinateur de se´curite´ dans le secteur de la construc-
tion
(n° 144)
- Mme Frieda Brepoels a` la vice-premie`re ministre et
ministre de l'Emploi sur
la de´signation obligatoire de
coordinateurs de se´curite´ sur les chantiers temporaires et
mobiles
(n° 210)
20
orateurs : Trees Pieters, Frieda Brepoels, Laurette
Onkelinx, vice-premie`re ministre et ministre de l'Emploi
Question orale de Mme Trees Pieters a` la vice-premie`re
ministre et ministre de l'Emploi sur
les possibilite´s d'e´tude
durant le stage d'attente en matie`re d'assurance-
cho^mage
(n° 170)
23
orateurs : Trees Pieters, Laurette Onkelinx, vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi
Question orale de M. Daniel Bacquelaine a` la vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi sur
la mise en
conformite´ de la re´glementation belge avec la de´cision de
la Commission europe´enne du 4 de´cembre 1996 concer-
nant les mesures Maribel II et III
(n° 104)
(La re´ponse a e´te´ donne´e par le ministre des Affaires
sociales et des Pensions)
24
orateurs : Daniel Bacquelaine, pre´sident du groupe
PRL FDF MCC, Frank Vandenbroucke, ministre des
Affaires sociales et des Pensions
Question orale de Mme Trees Pieters a` la vice-premie`re
ministre et ministre de l'Emploi et au ministre des Affaires
sociales et des Pensions sur
l'exone´ration de cotisations
de se´curite´ sociale en faveur du secteur du remorquage
maritime belge
(n° 145)
HA 50
COM 024
3
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
(Het antwoord werd verstrekt door de minister van Sociale
Zaken en Pensioenen)
26
sprekers : Trees Pieters, Frank Vandenbroucke, mi-
nister van Sociale Zaken en Pensioenen
Mondelinge vraag van de heer Guy D'haeseleer aan de
minister van Sociale Zaken en Pensioenen over
de
mogelijke problemen met de SIS-kaart
(nr. 166)
27
sprekers : Guy D'haeseleer, Frank Vandenbroucke,
minister van Sociale Zaken en Pensioenen
Mondelinge vraag van mevrouw Simonne Creyf aan de
eerste minister, aan de minister van Financie¨n, aan de
minister van Sociale Zaken en Pensioenen en aan de
minister van Justitie over
de ondersteuning van het
vrijwilligerswerk
(nr. 172)
(Het antwoord werd verstrekt door de minister van Sociale
Zaken en Pensioenen)
28
sprekers : Simonne Creyf, Frank Vandenbroucke,
minister van Sociale Zaken en Pensioenen
Mondelinge vraag van mevrouw Trees Pieters aan de
minister van Sociale Zaken en Pensioenen over
de
klinische biologie
(nr. 212)
29
sprekers : Trees Pieters, Frank Vandenbroucke, mi-
nister van Sociale Zaken en Pensioenen
Mondelinge vraag van de heer Joos Wauters aan de
minister van Sociale Zaken en Pensioenen over
de
zelfstandige logopedisten
(nr. 218)
32
sprekers : Joos Wauters, Frank Vandenbroucke, mi-
nister van Sociale Zaken en Pensioenen
(La re´ponse a e´te´ donne´e par le ministre des Affaires
sociales et des Pensions)
26
orateurs : Trees Pieters, Frank Vandenbroucke, mini-
stre des Affaires sociales et des Pensions
Question orale de M. Guy D'haeseleer au ministre des
Affaires sociales et des Pensions sur
les proble`mes
potentiels concernant la carte SIS
(n° 166)
27
orateurs : Guy D'haeseleer, Frank Vandenbroucke,
ministre des Affaires sociales et des Pensions
Question orale de Mme Simonne Creyf au premier mini-
stre, au ministre des Finances, au ministre des Affaires
sociales et des Pensions et au ministre de la Justice sur
l'appui procure´ au travail be´ne´vole (n° 172)
(La re´ponse a e´te´ donne´e par le ministre des Affaires
sociales et des Pensions)
28
orateurs : Simonne Creyf, Frank Vandenbroucke, mi-
nistre des Affaires sociales et des Pensions
Question orale de Mme Trees Pieters au ministre des
Affaires sociales et des Pensions sur
la biologie clinique
(n° 212)
29
orateurs : Trees Pieters, Frank Vandenbroucke, mini-
stre des Affaires sociales et des Pensions
Question orale de M. Joos Wauters au ministre des
Affaires sociales et des Pensions sur
les logope`des
inde´pendants
(n° 218)
32
orateurs : Joos Wauters, Frank Vandenbroucke, mi-
nistre des Affaires sociales et des Pensions
4
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
COMMISSION DES AFFAIRES SOCIALES
COMMISSIE VOOR DE SOCIALE ZAKEN
RE
´ UNION PUBLIQUE DU
MERCREDI 20 OCTOBRE 1999
OPENBARE VERGADERING VAN
WOENSDAG 20 OKTOBER 1999
De vergadering wordt geopend om 14.08 uur door de
heer Joos Wauters, voorzitter.
La re´union est ouverte a` 14.08 heures par M. Joos
Wauters, pre´sident.
Regeling van de werkzaamheden
Ordre des travaux
De voorzitter : Collega's, op de agenda staan verschei-
dene samengevoegde interpellaties en een vraag over
het startbanenplan. Ik had aanvankelijk het voornemen
om daarover volgende week een debat te organiseren
teneinde aan alle leden de gelegenheid te geven hun
standpunt hierover duidelijk te maken. In toepassing van
artikel 90, 5°, van het Reglement heeft de Conferentie
van voorzitters bepaald dat het recht op repliek na
verscheidene interpellaties soepel kan worden toege-
past. Op die wijze zouden we dat debat dus vandaag
kunnen voeren. Ik had graag de mening van de verga-
dering hierover.
De heer Hans Bonte heeft het woord.
De heer Hans Bonte (SP) : Mijnheer de voorzitter, we
zullen dit onderwerp later nog meer dan eens kunnen
bespreken, bijvoorbeeld ter gelegenheid van de beleids-
brieven van de minister die op komst zijn. Ik zou het
bijgevolg jammer vinden dat we deze interpellaties van-
daag niet zouden kunnen houden. Misschien kunt u ook
overwegen om de leden die zich niet hebben ingeschre-
ven, een korte spreektijd toe te kennen.
De voorzitter : Ik kan daarmee akkoord gaan.
Samengevoegde interpellaties en mondelinge vra-
gen :
- interpellatie van de heer Guy D'haeseleer tot de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegen-
heid over
het startbanenplan (nr. 66)
- interpellatie van de heer Richard Fournaux tot de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegen-
heid over
de jongste verklaringen van de minister
over haar nieuwe werkgelegenheidsbeleid voor jon-
geren
(nr. 71)
- interpellatie van mevrouw Greta D'Hondt tot de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegen-
heid
over
de 'startbanen' en het te voeren
werkgelegenheidsbeleid
(nr. 82)
- mondelinge vraag van de heer Hans Bonte aan de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegen-
heid over
het startbanenplan (nr. 193)
- mondelinge vraag van de heer Paul Timmermans
aan de vice-eerste minister en minister van Werkge-
legenheid over
het jongerenbanenplan (nr. 205)
- mondelinge vraag van de heer Filip Anthuenis aan
de vice-eerste minister en minister van Werkgelegen-
heid over
het startbanenplan (nr. 215)
Interpellations et questions orales jointes :
- interpellation de M. Guy D'haeseleer a` la vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi sur
le plan
d'insertion professionnelle des jeunes
(n° 66)
- interpellation de M. Richard Fournaux a` la vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi sur
les
dernie`res de´clarations de la ministre concernant sa
nouvelle politique de l'emploi au be´ne´fice des jeu-
nes
(n° 71)
- interpellation de Mme Greta D'Hondt a` la vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi sur
les
'premiers emplois' et la politique de l'emploi a` me-
ner
(n° 82)
- question orale de M. Hans Bonte a` la vice-premie`re
ministre et ministre de l'Emploi sur
le plan d'inser-
tion professionnelle des jeunes
- question orale de M. Paul Timmermans a` la vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi sur
le plan
emploi-jeunes
- question orale de M. Filip Anthuenis a` la vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi sur
le plan
d'insertion professionnelle des jeunes (n° 215)b>
HA 50
COM 024
5
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
De voorzitter : De heer Guy D'haeseleer heeft het
woord.
De heer Guy D'haeseleer (Vlaams Blok) : Mijnheer de
voorzitter, de intentie om jongeren na hun studies zo vlug
mogelijk aan een baan te helpen, was een lovenswaardig
initiatief dat ook in het regeerakkoord als optie was
vermeld. Normaal gezien zou men dan ook kunnen
verwachten dat een dergelijk initiatief vervat zit in een
brede visie inzake werkgelegenheid, die gestoeld is op
een correcte analyse van de arbeidsmarkt en die het
gevolg is van een eventueel werkgelegenheidsdebat dat
in deze commissie zou zijn gevoerd. Ik was dan ook ten
zeerste verbaasd toen de minister half september op-
eens een plan lanceerde. In haar startbanenplan stelt de
minister voor dat alle werkgevers, zowel in de openbare
als in de particuliere sector, per groep van 25 werkne-
mers ten minste e´e´n startbaan zouden cree¨ren voor
jongeren tussen 18 en 25 jaar. Ze zouden daarvoor een
normaal loon ontvangen, conform de geldende CAO's,
en de werkgevers zouden het eerste jaar geen werkge-
versbijdrage moeten betalen en bovenop het loon nog
een premie ontvangen.
Iedereen is het erover eens dat de jongerenwerkloosheid
zoveel mogelijk moet worden bestreden, maar de wijze
waarop de minister dit wenst te bereiken, gaat voorbij
aan elke economische logica en realiteit. Ze getuigt
volgens mij van een totaal gebrek aan visie. Dit was
eigenlijk een van de eerste afleveringen van de soaps
over het efficie¨nte bestuur van deze nieuwe regering. De
minister kreeg dan ook terecht heel wat kritiek te slikken,
die zowel betrekking had op het gebrek aan overleg met
de sectoren als op de inhoud van het plan. De kritiek van
de sector, die eerst dacht dat het om een grap ging, was
overweldigend. De voorstellen missen bovendien elke
voeling met de economische realiteit. De minister wil de
jeugdwerkloosheid op een centralistische en dirigistische
manier oplossen door een lineaire maatregel uit te vaar-
digen, daar waar alle economen het erover eens zijn dat
er een gedecentraliseerd beleid moet worden gevoerd
ten einde rekening te kunnen houden met de regionale
sociaal-economische verschillen.
De minister probeert ons ook te laten geloven dat de
jeugdwerkloosheid een Belgisch probleem is, terwijl zij
goed weet dat de jongerenwerkloosheid vooral een
Waals probleem is. Ik citeer cijfers van het NIS uit 1998
waaruit blijkt dat in Wallonie¨ e´e´n jongere op drie werkloos
is tegenover minder dan e´e´n op tien in Vlaanderen. In
Vlaanderen is de werkloosheid bij oudere personen
trouwens een groter probleem. Een verschillend en ge-
differentieerd beleid voor Vlaanderen en Wallonie¨ is dus
meer dan ooit dringend nodig. Ik vraag de minister dan
ook of zij hiervan inmiddels overtuigd is en of zij plannen
heeft om daaraan in de praktijk iets te doen.
Het is mijn mening dat de minister via dit plan voor een
typisch Waals probleem een Belgische, dus hoofdzake-
lijk met Vlaams geld gefinancierde, oplossing wil aanrei-
ken. Deze oplossing is voor het Vlaams Blok volstrekt
onaanvaardbaar en indien zij hierin wil volharden, zal zij
het Vlaams Blok steeds op haar weg vinden.
Volgens de minister zou het startbanenplan de be-
staande aanwervingsverplichtingen voor jongeren, zoals
het koninklijk besluit nr. 230 betreffende de stage voor
jongeren, moeten vervangen. Dit impliceert dat het
startbanenplan al van toepassing is op bedrijven vanaf
25 werknemers, wat vooral voor de KMO's nadelig
uitvalt. De KMO's zouden dus op overheidsbevel 9000
jongeren moeten aanwerven. Het is echter goed te
beseffen dat de eventuele aanwervingsplicht er nog
steeds niet voor zorgt dat er voor de jongeren ook
effectief werk is. Er is immers nog steeds de economi-
sche logica die door dergelijke maatregelen niet kan
worden doorbroken.
Is de minister er zich bovendien van bewust dat dit kan
leiden tot verdringingseffecten op de arbeidsmarkt ?
Oudere werknemers zouden kunnen worden ontslagen.
De maatregel zou ook een discriminatie tot gevolg kun-
nen hebben ten opzichte van andere jongeren die geen
schoolverlaters zijn. Hoe zullen zij dit opvangen ? Het
probleem van de schoolverlaters die er niet in slagen zich
op de arbeidsmarkt in te schrijven, is hoofdzakelijk het
gevolg van het feit dat de opleidingen niet of nauwelijks
op de arbeidsmarkt zijn afgestemd. De cijfers bewijzen
duidelijk dat het aantal vacatures dat niet kan worden
ingevuld, van jaar tot jaar stijgt. In vele bedrijven en
sectoren is er nu reeds een nijpend tekort aan gekwali-
ficeerd personeel, ondanks de hoge werkloosheid, wat
men ook de arbeidsparadox genoemd. De startbanen
zullen ook dit niet oplossen.
Is het daarom niet opportuun om meer te investeren in
opleiding en vorming die beter is afgestemd op de
arbeidsmarkt ? Zo ja, zijn er al contacten geweest met de
Gewesten ?
Mevrouw de minister, ik hoop dat wij vandaag toch enige
duidelijkheid zullen krijgen. De kritiek die u te verwerken
kreeg, is niet beperkt tot de sector. Ook door uw coalitie-
partners werd uw plan kordaat afgeschoten. De VLD zei
klaar en duidelijk njet; andere coalitiepartners, zoals
Ecolo en SP, reageerden minder giftig, maar dit had
waarschijnlijk meer te maken met beleefdheid dan met
de grond van de zaak.
Ik vraag mij stilaan af of wij uw plan niet in de meest
strikte zin van het woord moeten interpreteren, namelijk
dat het plan-Onkelinx eigenlijk het plan is van de minister
alleen.
6
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Guy D'haeseleer
Na de eerste stroom van kritiek is het een tijdje windstil
geweest rond dit plan, zeker wat de modaliteiten betreft.
Het enige wat wij hebben mogen vernemen, is dat er in
de begroting 2000 4 miljard is uitgetrokken, maar over de
modaliteiten hebben wij niets concreets meer mogen
vernemen. Wat is nu de stand van zaken ? Hoeveel
jongeren komen in aanmerking ? Wat is de werkelijke
kostprijs van dit plan ? Op al deze vragen graag een
antwoord.
Ik zou van de minister ook graag horen of zij intussen
haar collega's heeft weten te overtuigen van haar welis-
waar onrealistisch plan. Werd het reeds in de Minister-
raad behandeld en is het nu een regeringsvoorstel ge-
worden, of heeft zij het maar liever volledig ingeslikt ? In
dat laatste geval zou ik graag vernemen welke de nieuwe
modaliteiten zijn waarover in de regering eensgezindheid
bestaat.
Le pre´sident : La parole est a` M. Richard Fournaux.
M. Richard Fournaux (PSC) : Monsieur le pre´sident,
madame la ministre, si je peux me le permettre vis-a`-vis
de mon colle`gue du Vlaams Blok, je voudrais d'abord dire
que je me fe´licite qu'un ministre fe´de´ral tente de trouver
des solutions pour enrayer le proble`me du cho^mage et,
plus pre´cise´ment, du cho^mage des jeunes. Qu'il y ait des
statistiques qui de´montrent que le proble`me est diffe´rent
en Flandre, a` Bruxelles ou en Wallonie, peu importe :
nous avons affaire a` un ministre fe´de´ral qui doit trouver
des solutions applicables a` l'ensemble du pays, en ce
compris au cho^mage des jeunes en Wallonie. Ce ne sera
pas nous qui lancerons la pierre au ministre fe´de´ral de
l'Emploi et du Travail pour essayer de trouver des
solutions au proble`me du cho^mage des jeunes partout en
Belgique : c'est son ro^le.
Ensuite, madame la ministre, j'aimerais aborder le pro-
ble`me sur un plan plus structurel. D'abord, et le colle`gue
du Vlaams Blok y a peut-e^tre fait allusion, un proble`me
de fond s'impose. Un ministre, soit fe´de´ral soit re´gional,
qu'importe le niveau de pouvoir, peut-il lui-me^me de´cre´-
ter l'engagement ou le non-engagement de personnel ?
N'est-il pas paradoxal de voir un responsable politique
imposer cette contrainte au monde e´conomique, dans un
syste`me e´conomique tel le no^tre ?
Troisie`mement, j'aurais voulu entrer dans le de´tail en
vous posant cinq questions, madame la ministre. La
premie`re concerne le fait que votre intervention s'est
pre´sente´e sous l'aspect d'un effet d'annonce, avec tous
les proble`mes que cela entrai^ne. Le premier, est de
savoir si une concertation a eu lieu avec vos colle`gues du
gouvernement et de la majorite´. L'impression laisse´e de`s
le lendemain, sinon le jour me^me, de votre annonce est
que tous les membres du gouvernement ne se trouvaient
pas sur la me^me longueur d'onde, ce qui pe´nalise votre
projet et ses objectifs.
Toujours dans ce cadre de l'effet d'annonce, je voudrais
attirer votre attention, madame la ministre - bien que
vous le sachiez pertinemment -, sur le fait que, pour une
bonne partie de la population, il suffit qu'un ministre
prenne la parole, a fortiori devant les me´dias, pour une
de´claration quelconque pour que les gens pensent que
l'affaire est de´ja` concre´tise´e ou sera d'actualite´ concre`te
dans les toutes prochaines semaines, voire les tous
prochains jours. Manifestement, il s'agit ici toujours de
projets; avant leur concre´tisation, il faudra encore du
temps.
J'y ajouterai l'effet assez ne´gatif qu'il peut produire sur
l'opinion publique ou l'effet d'espoir qu'il peut susciter
aupre`s de certains jeunes malheureusement sans em-
ploi. Et peut-e^tre aussi l'effet produit sur les partenaires
sociaux qui, d'un coup, ne se sentaient plus concerne´s
par vos projets, aussi me´ritants soient-ils.
Ma deuxie`me question vise le proble`me de l'obligation
d'engager du personnel et le seuil que vous avez fixe´. A
ce sujet, madame la ministre, j'attire votre attention sur le
fait que beaucoup d'entre nous, quel que soit leur parti,
ont toujours plaide´, surtout pendant les campagnes e´lec-
torales, pour ame´liorer le fonctionnement de l'administra-
tion et simplifier les de´marches administratives.
Ma de´marche n'est nullement politicienne, elle veut agir
sur le fond. Vous savez que je suis entrepreneur de
me´tier et que je peux ainsi me permettre de parler de
re´alite´s que je crois connai^tre. Il me semble dangereux
de fixer des directives, des obligations, des desiderata,
qu'importe le terme, vis-a`-vis des entreprises en fonction
d'un plafond ou d'un seuil. L'effet pratique peut e^tre que
des entreprises se placent volontairement au-dessous du
seuil de respect de l'obligation impose´e.
Dans la question que je vous ai fait parvenir, j'ai inten-
tionnellement cite´ le fameux chiffre de 50 travailleurs
de´clenchant l'obligation de pre´sence d'une de´le´gation
syndicale dans les entreprises de certains secteurs,
comme celui de la construction. Il est clairement mani-
feste que certaines entreprises, volontairement, se pla-
cent juste au-dessous, parfois a` une unite´ pre`s, du seuil
impose´ afin de ne pas devoir subir cette obligation.
J'attire votre attention sur le fait que fixer des barrie`res ou
des seuils peut conduire a` un re´sultat tout a` fait contraire
a` votre objectif, aussi louable soit-il.
J'en viens a` ma troisie`me question, structurelle celle-la`,
quant a` la politique de l'emploi. Pluto^t que d'inventer de
nouvelles dispositions tous les six mois ou a` chaque
arrive´e
de
nouveaux
responsables
politiques,
ne
devrions-nous pas, dans un premier temps, faire le point
sur toute une se´rie de pistes, de solutions, de disposi-
HA 50
COM 024
7
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Richard Fournaux
tions, de re`glements, de lois, enfin tout ce qu'on peut
imaginer, qui ont e´te´ initie´s, les e´valuer et ve´rifier si
certaines choses ne devraient pas e^tre corrige´es, ame´-
liore´es, voire me^me annule´es ?
Ne faudrait-il pas aussi simplifier la vie des entreprises en
faisant en sorte d'appliquer re´ellement ce qui a e´te´
de´cide´ ? Je peux vous citer le cas de mon entreprise :
depuis un an et demi, je dispose d'une note de cre´dit de
l'ONSS d'un montant de 675 000 francs, qui e´tait
conteste´e par un autre service de l'ONSS. Apre`s un an et
demi de palabres, l'ONSS vient de reconnai^tre que la
note de cre´dit existait bel et bien, dans le cadre de
certaines mesures de redistribution du travail, du Maribel,
etc. Finalement, on a ramene´ le montant de la note de
cre´dit a` 400 000 pluto^t qu'a` 675 000 francs. Pour obtenir
la clarte´ sur ce dossier, il m'a fallu plus d'un an et demi de
ne´gociations. Madame la ministre, pour e^tre constructif,
je peux vous faire parvenir l'ensemble des documents qui
de´montrent la difficulte´ de mettre un syste`me en place.
Dans l'ensemble de la hie´rarchie administrative de
l'ONSS mais aussi dans le cadre des relations avec les
secre´tariats sociaux, les entreprises, etc, il est parfois
difficile de faire appliquer des re`gles de´cide´es de manie`re
tre`s louables par un ministre et ou son gouvernement.
J'en viens a` ma quatrie`me question. Madame la ministre,
j'ai e´te´ tre`s surpris par la pre´sentation de votre discours,
lorsque vous de´clariez a` la presse et a` l'ensemble des
me´dias qu'il faut que les patrons, a` la fois publics et
prive´s, de ce royaume puissent poser des gestes
concrets pour re´soudre un des proble`mes les plus impor-
tants que nous connaissons en Belgique, a` savoir le
cho^mage des jeunes. Que le nombre soit plus important
d'un co^te´ de la frontie`re linguistique n'est pas essentiel.
Des jeunes ont besoin d'un emploi et il est important
qu'un ministre fe´de´ral s'en occupe. Mais n'est-il pas
paradoxal ou n'est-ce pas parfois de la provocation que
de placer sur un pied d'e´galite´ des patrons du prive´ qui
ont une obligation de re´sultat, des exigences en matie`re
de viabilite´ de leur entreprise - et on sait que dans
certains secteurs, il est difficile d'e^tre rentable -, et des
patrons du service public qui, naturellement, sont soumis
a` des dispositions tout a` fait diffe´rentes ?
Enfin, ma dernie`re question, madame la ministre, est
plus pre´cise et vise a` la fois la coordination de votre
action avec, notamment, le ro^le des fameux commissai-
res du gouvernement, entre autres a` la simplification
administrative. Je suis pre´cis : pensez-vous envisagea-
ble a` court terme de faire en sorte que vos nouvelles
dispositions puissent entrer en vigueur concomitamment
avec la suppression d'autres dispositions, ce en vue
d'assurer une lisibilite´ et une compre´hension parfaites
par tout un chacun ? Et, par voie de conse´quence,
seront-elles concre`tement applicables sur le terrain, le
plus rapidement possible ?
J'espe`re avoir e´te´ fide`le a` mon texte de de´part, comme
pre´vu par le Re`glement, et avoir respecte´ mon temps de
parole.
De voorzitter : Mevrouw Greta D'Hondt heeft het woord.
Mevrouw Greta D'Hondt (CVP) : Mijnheer de voorzitter,
mevrouw de minister, het voorstel van startbanen roept,
zoals reeds door de collega's is aangehaald, heel wat
vragen op. De invulling van het voorstel, alsof met e´e´n
lineaire maatregel de jeugdwerkloosheid uit de wereld
zou kunnen worden geholpen, getuigt volgens ons van te
weinig terreinkennis, zeker van de subregionale verschil-
len inzake vraag en aanbod op de arbeidsmarkt en
inzake het beeld van de werklozenpopulatie.
In
Vlaanderen,
mevrouw
de
minister,
is
de
werkloosheidsgraad bij de minder dan 20-jarigen 11,7%
en bij de 20 tot 25-jarigen 9,8%. Bij de categorie tussen
45 en 50 jaar is de werkloosheidsgraad in Vlaanderen
12,6%. Een jeugdstartbanenplan zou minstens gekop-
peld moeten zijn aan een plan om oudere werknemers
opnieuw in dienst te nemen of te houden.
Het probleem van de jeugdwerkloosheid, zeker in Vlaan-
deren, is veel minder een volumeprobleem geworden,
maar eerder een kwalificatieprobleem. Anders uitgedrukt,
er is een onvoldoende of onjuiste afstemming tussen de
vragen van de arbeidsmarkt en de kwalificaties en vaar-
digheden die de jonge werklozen in Vlaanderen aan het
ondernemingsleven kunnen aanbieden. Het is een spij-
tige vaststelling dat vandaag, ook bij een krimpende
jeugdwerkloosheid in Vlaanderen, nog altijd bijna 18%
van de werklozen van minder dan 20 jaar alleen lager
onderwijs heeft gevolgd. Als men het lager onderwijs, het
lager secundair en het lager beroepsonderwijs samen-
telt, betekent dit voor Vlaanderen voor de minder dan
25-jarigen een werkloosheidsgraad van 47%. Tot de
oude notie risicogroepen, die ging over personen die
geen diploma van hoger onderwijs bezitten, behoort bijna
88% van de minder dan 25-jarige jongeren.
Mevrouw de minister, ik geef deze cijfers om de stelling
kracht bij te zetten dat, als er inderdaad een probleem
van jeugdwerkloosheid in Vlaanderen bestaat, veeleer
aan de basis moet worden geremedieerd, namelijk aan
de vorming en de attitudes. Het is niet alleen een
probleem van scholing, maar tevens van sociale vaardig-
heden en attitudes bij het verplicht in dienst nemen. Dat
gebrek aan nuancering en verfijning in uw voorstel van
startbanen, zoals wij het via de media hebben kunnen
vernemen, roept bij ons vragen op en houdt risico's van
verdringing in. Hoewel de risicofactor van werkloosheid
bij de jongeren tussen 18 en 25 jaar niet mag worden
onderschat, is het niet zo dat iedere jongere tussen 18 en
25 jaar a priori tot de risicogroep behoort, ook niet
wanneer hij geen diploma van hoger onderwijs heeft. Dat
blijkt ieder jaar opnieuw uit de uitstroom van de nieuwe
lichting schoolverlaters.
8
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Greta D'Hondt
Mevrouw de minister, volgens uw voorstel zou het de
ambitie zijn iedere jongere binnen de zes maanden na
het verlaten van de school aan het werk te helpen.
Uiteraard zijn wij het eens over de grond van de zaak,
maar ik hoop dat u in om het even welk tewerkstellings-
plan voor jongeren niet vergeet dat er nog een categorie
jongeren is, die geen nieuwe schoolverlaters meer zijn,
maar wel minder dan 25 jaar zijn en nog altijd niet, of
slechts gedurende korte periodes hebben gewerkt.
Ik kan u zeggen dat er in Vlaanderen op dit ogenblik meer
dan 15 000 jongeren zijn, jonger dan 25, die meer dan
zes maanden werkloos zijn. Bovendien zijn er 4 000
meer dan twee jaar werkloos. Het kan toch niet dat die
naast de boot van een jongerentewerkstellingsplan zou-
den vallen !
Mevrouw de minister, in een aantal interviews kondigde u
aan dat de introductie van de startbanen een einde zou
maken aan een aantal bestaande tewerkstellings-
maatregelen, te weten het koninklijk besluit nr. 230
inzake stages, het begeleidingsplan inzake werklozen,
de
overeenkomst
werkopleiding,
het
industrieel
leerlingenwezen en de overeenkomst van integratie in de
ondernemingen. Indien dit zo is, maakt u met een
pennentrek eigenlijk een einde aan een aantal maatre-
gelen die tijdens de vorige legislatuur in het kader van het
Belgisch actieplan nog werden geactualiseerd en aange-
past met het oog op het verhogen van hun effectiviteit.
Via de media hebben wij eveneens kunnen volgen hoe in
brede politieke, maar ook in sociaal-economische krin-
gen uw voorstel inzake startbanen toch wel op het nodige
commentaar werd onthaald en op eerder weinig enthou-
siasme kon rekenen. Nochtans voorziet de begroting
voor 2000 in 4 miljard frank als nettokost voor deze
startbanen. Daarbij wordt gesteld, ik citeer uit de verkla-
ring van de eerste minister :
...dat de bestaande tussen-
komsten in de loonkosten van jonge werklozen en de
verplichtingen die bestonden in het kader van de
tewerkstellingsplannen, versterkt zullen worden
. Ik zou
graag verduidelijking krijgen over wat dit allemaal bete-
kent. 4 miljard frank, dat is duidelijk, maar hoe staat het
met de rest ?
Wat de startbanen zullen zijn of worden is na de diverse
interviews, na reacties van andere partijen en van het
sociaal-economische veld, voor ons steeds minder dui-
delijk geworden. Net als de heer Fournaux stellen wij ons
de vraag of dit voorstel nog wel past in de beoogde
administratieve vereenvoudiging. Voor Vlaanderen is het
alleszins geen op maat gesneden product van wat in het
regeerakkoord werd betiteld als een actief opleidings- en
werkgelegenheidsbeleid
dat
er
is
op
gericht
de
werkgelegenheidsgraad te doen stijgen.
Mevrouw de minister, werd uw voorstel van startbanen
met de in de media geschetste invulling daarvan onder-
tussen goedgekeurd door de Ministerraad en is het dus
ondertussen een regeringsvoorstel geworden ? Wat is
dan de concrete invulling van wat in de begroting wordt
geschetst als startbanen ? Wat verstaan u en de regering
onder mechanismen om jongeren naar de arbeidsmarkt
te leiden ?
Een volgende vraag is in welke mate deze startbanen
passen in het voeren van een totaal werkgelegenheids-
beleid. Daarvoor kijken wij met spanning uit naar uw
beleidsnota. Als de maatregel inzake startbanen er al
komt, kijken wij gespannen uit hoe die zich zal verhouden
tot andere categoriee¨n werkzoekenden. Ik heb u de
oudere werkzoekenden en werklozen genoemd, wat
volgens mij minstens even behartenswaardig is in onze
samenleving als waar het jongeren betreft. Ware het
eigenlijk niet aangewezen eerst grondig met u van ge-
dachten te wisselen over uw visie inzake een globaal
tewerkstellingsbeleid, vooraleer punctuele maatregelen
worden gelanceerd naar bepaalde doelgroepen toe ?
Uiteraard zijn wij nieuwsgierig hoe u het parlement en
deze commissie zoekt te betrekken bij de discussie over
het te voeren tewerkstellingsbeleid.
In het kader van de startbanen voorzag u in financie¨le
incentives, namelijk de vrijstelling van de totale werkge-
versbijdrage voor sociale zekerheid en de fameuze pre-
mie. In de begroting is hiervoor 4 miljard frank uitgetrok-
ken.
In
interviews
hebt
u
verklaard
dat
dit
op
kruissnelheid door u wordt geschat op een kostprijs van
10 miljard frank. Zijn die 4 miljard frank voor 2000
voldoende om een volledige compensatie te verzekeren
van de door de sociale zekerheid gederfde inkomsten ?
Welke financieringsbron zal er hiervoor zijn ? Wordt dit
de RVA ? Wordt dit het departement ? Zal dit premies
uitbetalen ?
En tot slot wordt met deze startbanen aan de vier andere
tewerkstellingsmaatregelen die ik zonet citeerde een
einde gemaakt, omdat de groep en de voorwaarden
elkaar niet volledig dekken.
De voorzitter : De heer Hans Bonte heeft het woord.
De heer Hans Bonte (SP) : Mijnheer de voorzitter,
mevrouw de minister, de SP is enthousiast over het
voornemen van de regering om snel werk te maken van
een preventieve aanpak van de werkloosheid door te
voorzien in startbanen voor jongeren. Dit neemt niet weg
dat ten aanzien van de ideee¨n die u in de pers ver-
spreidde, vragen rijzen. Er moet een onderscheid worden
gemaakt tussen drie zaken : ten eerste, de doelstelling;
ten tweede, het instrumentarium dat u wenst in te zetten
en ten derde, de methode en de timing.
Ten eerste, vandaag blijft, ook in Vlaanderen, een pre-
ventieve aanpak noodzakelijk. Mevrouw D'Hondt ver-
wees naar het grote aantal laaggeschoolden dat jaarlijks
nog op de arbeidsmarkt terechtkomt en dat een grote
HA 50
COM 024
9
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Hans Bonte
kans maakt om in de langdurige werkloosheid verzeild te
geraken. Op de Vlaamse arbeidsmarkt hebben 69 000
minder dan 24-jarigen maximum een diploma van lager
secundair onderwijs. Tweederde van die groep vindt
werk, maar een derde wordt langdurig werkloos. Van die
groep laaggeschoolden blijven 45% vrouwelijke werk-
zoekenden en 33% mannelijke werkzoekenden meer
dan een jaar werkloos. Dit zijn Vlaamse cijfers. Een
strakke preventieve aanpak van de jeugdwerkloosheid
blijft vandaag noodzakelijk. Hiermee wordt invulling ge-
geven aan een Europese richtlijn. We staan bijgevolg
achter dit startbanenplan.
Mevrouw de minister, op welke doelgroep mikt u ? Op de
lagergeschoolde schoolverlaters of op lagergeschoolde
jongeren onder een bepaalde leeftijd, die reeds langer
verzeild zijn in de werkloosheid ?
Ten tweede, wat het instrumentarium betreft, vernam ik
graag hoe u dit wil realiseren. De sleutel om jeugdwerk-
loosheid preventief aan te pakken ligt in begeleiding,
opleiding, bijscholing, attitudevorming. Daarop zou de
aandacht hoofdzakelijk moeten worden toegespitst. Het
vormt blijkbaar een belangrijk onderdeel van uw ideee¨n
hieromtrent. U spreekt over een betere orie¨ntering in het
onderwijs, over het feit dat veel jongeren verkeerde
keuzes maken en aldus voorbestemd lijken om in de
werkloosheid terecht te komen.
Ook het stimuleren van alternerende vorming, het aan-
leren van talen, een vlottere toegang van werkenden tot
een opleiding zijn zaken die ik met plezier terugvind in uw
ideee¨n.
Ik heb daarover echter een vraag, die betrekking heeft op
de uitvoering van het interprofessioneel akkoord. U weet
dat er tijdens het laatste interprofessioneel akkoord een
gigantische inspanning werd beoogd, om rond opleiding
en vorming een inhaalmanoeuvre te doen op onze
handelspartners. Een zwakte uit de vorige legislatuur die
we ook hier vaststellen is dat er eigenlijk niemand zicht
heeft op de omvang en de invulling van die inspanningen
voor risicogroepen en voor een aantal doelgroepen van
dat opleidingsbeleid. In de wetgeving staat dat het par-
lement daarover moet worden gerapporteerd. We heb-
ben moeten vaststellen dat wij als parlement bijzonder
moeilijk zicht krijgen op de opleidingsinspanningen in de
sectoren. Als u spreekt over de opleiding en vorming van
jongeren, wil ik ook wel eens weten of u plannen hebt om
het effect van die verhoogde opleidingsinspanning in de
sectoren op te meten. Cree¨ert u daarvoor een meetin-
strument ?
Een meer controversie¨le maatregel is uw idee om alle
werkgevers, zowel in de particuliere sector als in de
openbare sector te verplichten om per 25 werknemers 1
jongere aan te werven. In ruil voorziet u in riante subsi-
dies. Als ik dat echter naar de Vlaamse context vertaal,
kan ik niet anders dan concluderen dat een dergelijke
lineaire verplichting absurd is. Waarom gebruik ik het
woord absurd ? Wanneer men die verplichting uitvoert,
reserveert men meer dan 50 000 jobs voor die groep,
waarvan het overgrote deel - een 30 000 - in Vlaanderen
woont. Als we daar de openbare sector bijrekenen,
komen we op Vlaams niveau op ongeveer 50 000 jobs
voor laaggeschoolde jongeren. Als ik dit vergelijk met de
groep laaggeschoolden die de schoolbanken jaarlijks
verlaat - een groep van tussen de 9 000 en 10 000 - dan
vind ik dit een voorbeeld van politieke overacting. Het is
veel te hoog gegrepen.
In tegenstelling tot andere sprekers wil ik geenszins het
nut van een stagemaatregel op zich in vraag stellen.
Waar ik wel op wil aandringen is dat er een evaluatie of
een bijsturing gebeurt. Er is er twee jaar geleden een
geweest. Ook vandaag zien we nog altijd dat er zeer veel
afwijkingen worden toegestaan op de stagemaatregel. Er
bestaan heel veel ontwijkingsmogelijkheden, waardoor
het aantal effectieve stages veel lager ligt dan de 3% uit
de wetgeving.
Belangrijker nog is het volgende. Een kwalitatieve in-
greep is dringend nodig bij de vaststelling dat de stagiairs
dikwijls niets te zien krijgen van een opleiding of bijko-
mende vorming. Veelal gaat het om een soort proefpe-
riode zonder dat daarbij in opleiding en vorming wordt
voorzien, waardoor die lagergeschoolden opnieuw in de
werkloosheid terechtkomen.
Mevrouw de minister, mijn vraag daaromtrent is deze.
Houdt u inderdaad vast aan die lineaire verplichting om
per 25 werknemers 1 stagiair te verplichten ? Overweegt
u inderdaad een bijsturing van de huidige stage-
verplichting, teneinde het aantal vrijstellingen te vermin-
deren en ook in een betere opleiding en vorming te
voorzien voor de stagiairs ?
Tot slot, mevrouw de minister, wil ik het hebben over de
methode en de timing. In deze methode hebben we al
bijzonder vaak ervaren hoe belangrijk het is om een zeer
goed samenspel te cree¨ren tussen de overheid en de
sociale partners. Het begin van de jaren '90 vormt
eigenlijk een beetje het voorbeeld van hoe negatief het
kan uitvallen als overheid en sociale partners elkaar niet
begrijpen. We hebben vandaag in het sociaal overleg
een broos evenwicht bereikt. Er bestaat ook een broos
evenwicht tussen dat sociaal overleg en de regering. Het
zou bijzonder jammer en pijnlijk zijn mocht dit sociaal
overleg ten gevolge van een zeer goed idee, namelijk het
startbanenplan, worden verbroken.
We zitten nu in een delicate periode met de sociale
verkiezingen op komst en de moeilijke interprofessionele
onderhandelingen die voor de deur staan. Ik pleit dan ook
voor een zeer goed overleg met de sociale partners. In
tweede orde is het ook in dit dossier bijzonder duidelijk
10
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Hans Bonte
dat men voor een test case staat van wat ik coo¨peratief
federalisme noem, namelijk een goed samenspel tussen
Gewesten en Gemeenschappen, enerzijds en de fede-
rale overheid, anderzijds. Mijn laatste vraag is dan ook of
u, in het kader van dit startbanenplan, een duidelijke
overlegprocedure met de sociale partners en de Ge-
meenschappen en de Gewesten plant. Hebt u ook al
zicht op een eventuele timing van het overleg met de
sociale partners, de Gemeenschappen en de Gewes-
ten ? Wanneer verwacht u de resultaten ?
De voorzitter : Ik verzoek u toch de tijd in het oog te
houden. Mijnheer Bonte. Dit was eigenlijk een vraag die
een interpellatie is geworden. Om goed te kunnen wer-
ken moet men zijn gedachten kunnen uiteenzetten maar
dat moet beknopt gebeuren.
La parole est a` M. Paul Timmermans.
M. Paul Timmermans (AGALEV-ECOLO) : Monsieur le
pre´sident, madame la ministre, vous ne m'en voudrez
pas si je suis synthe´tique et si je ne reprends pas un
certain nombre de questions qui ont de´ja` e´te´ formule´es,
quoique je ne partage pas tout a` fait l'opinion de leurs
auteurs.
Ecolo se re´jouit cependant du caracte`re volontariste du
plan et de sa de´termination a` faire face a` un proble`me
ve´cu de fac¸on dramatique par un certain nombre de
jeunes. Ne´anmoins, un certain nombre de questions
me´riteraient une attention particulie`re.
Ma premie`re question a de´ja` e´te´ e´voque´e par Mme
D'Hondt. Elle concerne la relation entre ce plan, qui vise
a` titre pre´ventif un public particulie`rement cible´, et les
autres jeunes qui sont e´galement demandeurs d'emploi,
qui sont au cho^mage depuis parfois de nombreuses
anne´es, a` temps plein ou a` temps partiel. Il y a e´galement
un grand nombre de minimexe´s, de jeunes de plus de 26
ans et de jeunes de moins de 18 ans qui aspirent au
travail et qui ne sont pas couverts par le plan. Comment
peut-on inte´grer ces jeunes dans une politique plus large
de lutte contre le cho^mage des jeunes ?
Ma deuxie`me question concerne les trois types de me-
sures e´voque´s dans le plan : l'emploi a` temps plein,
l'emploi en alternance et la formation de comple´ment.
J'aimerais savoir comment et qui va de´terminer que ces
jeunes sont aptes a` entrer dans le cadre de l'une ou
l'autre mesure. Il me semble qu'au stade actuel, seul
l'avis de l'employeur sera pris en compte pour la pre-
mie`re mesure. Les autres mesures me´riteraient sans
doute l'e´laboration de crite`res relativement clairs, connus
aussi bien des jeunes que des employeurs et de ceux qui
devront s'occuper de leur formation.
Ma troisie`me question concerne l'obligation. Elle a e´te´
maintes fois e´voque´e aujourd'hui mais on a surtout parle´
de l'obligation des employeurs. Je voudrais poser une
question relative a` l'obligation des jeunes. Vous avez,
dans le passe´, e´te´ ministre d'un autre de´partement. Vous
connaissez les difficulte´s inhe´rentes a` l'obligation sco-
laire, tous les effets pervers engendre´s par le fait qu'on
oblige des jeunes a` une activite´ qui ne leur est pas
ne´cessairement agre´able. J'espe`re que nous n'obtien-
drons pas le me^me effet avec une obligation de travail
pour un certain nombre de jeunes qui ne sont pas pre^ts
et qui me´riteraient un autre traitement.
Vous savez aussi combien la notion d'emploi convenable
fait aujourd'hui l'objet de nombreuses discussions entre
les cho^meurs et les services qui traitent le cho^mage. Il
me semble donc inte´ressant de prendre en compte l'avis
du jeune dans les emplois qui devraient e^tre cre´e´s gra^ce
a` votre plan.
Ma dernie`re question concerne l'inquie´tude qui m'a e´te´
rapporte´e par bon nombre d'ope´rateurs de formation, de
placement ou d'insertion de jeunes. Tant sur le plan des
re´gions que des communaute´s, ceux-ci tentent de tra-
vailler sur cette proble´matique du cho^mage des jeunes.
Quelle articulation sera faite entre ce plan et les disposi-
tifs de´ja` en place ?
Cela devrait se faire a` la fois dans un but de cohe´rence
et de stabilite´ financie`re.
De voorzitter : De heer Filip Anthuenis heeft het woord.
De heer Filip Anthuenis (VLD) : Mijnheer de voorzitter,
ik zal bondig zijn, eerst en vooral omdat het meeste reeds
werd gezegd en vervolgens omdat ik mij een beetje ziek
voel.
Sta mij toe het even te hebben over de procedure.
Iedereen heeft een hekel aan het schouwspel op
donderdagnamiddag waarbij wij telkens op het knopje
moeten drukken voor de stemming over eenvoudige
moties.
Volgens mij moet er dringend iets veranderen aan de
manier waarop collega's moties van aanbeveling en
interpellatieverzoeken indienen. Misschien zou het aan-
gewezen zijn terzake iets bescheidener te zijn. Ik zal dit
illustreren aan de hand van het volgende voorbeeld.
Hoewel het minister Onkelinx nog niet mogelijk was een
beleidsdaad te stellen inzake werkgelegenheid - zij heeft
enkel een ballonnetje opgelaten in verband met de
startbanen - ware het misschien beter geweest alleen
een vraag tot haar te richten over wat zij zinnens is te
doen.
De voorzitter : Tijdens de Conferentie van voorzitters
werd daarover een beslissing genomen. Laten wij dus de
spelregels volgen.
HA 50
COM 024
11
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
De heer Filip Anthuenis (VLD) : Mijnheer de voorzitter,
ik maak geen deel uit van de Conferentie van voorzitters
en bijgevolg is deze commissie voor de Sociale Zaken
het enige forum waar ik mijn ideee¨n kan formuleren.
Een jaar of twee geleden ontvingen wij een richtlijn
waarbij ons werd verzocht iets bescheidener te zijn bij het
indienen van interpellatieverzoeken. Welnu, ik meen op
dat verzoek te zijn ingegaan en mij daaraan te hebben
gehouden.
Ik kom thans tot de inhoud van de materie, meer bepaald
het te voeren werkgelegenheidsbeleid. Ik voeg er meteen
aan toe dat mevrouw D'Hondt op dat vlak iets verder ging
in haar interpellatie door het te hebben over een meer
algemeen te voeren werkgelegenheidsbeleid. Maar laat
het duidelijk zijn dat de kiezer het vorige tewerkstellings-
beleid eigenlijk heeft verworpen; dat kan toch in alle
objectiviteit worden gezegd.
Samen met de VLD-fractie ben ik het eens met de inhoud
van de regeringsverklaring volgens dewelke een actieve
welvaartsstaat moet worden tot stand gebracht in Belgie¨.
Ik beklemtoon dat laatste, want sommige interpellanten
gaven slechts cijfers met betrekking tot het Vlaamse
landsgedeelte.
In een dergelijke actieve welvaartsstaat moeten vier
principes worden gerespecteerd : ten eerste, arbeid moet
opnieuw worden beloond; ten tweede, er moet aandacht
worden geschonken aan de kwaliteit van arbeid en dus
van het leven; ten derde, mensen moeten bereid zijn om
te werken en ten vierde, mensen moeten de kans krijgen
om te werken, wat inhoudt dat de overheid een positief
economisch klimaat moet scheppen.
Onder het laatste principe, met name het scheppen van
een positief economisch klimaat, vallen enerzijds, de
loonlastenvermindering waarover de eerste minister het
vorige week had tijdens zijn regeringsverklaring en waar-
van hij zei dat zij gevoelig hoger zal liggen in vergelijking
met wat de vorige regering heeft gerealiseerd en ander-
zijds, de startbanen die eveneens ter sprake kwamen
tijdens de regeringsverklaring en waarover reeds ver-
schillende interpellaties werden ontwikkeld.
Minister Onkelinx liet een ballonnetje op : de Rosetta-
banen. Het is duidelijk - en ook normaal - dat niet
iedereen het daarmee eens kan zijn. De VLD heeft in dat
verband ook enkele bedenkingen, maar in een parlemen-
taire democratie moet dit mogelijk zijn, al zijn wij dat nog
niet gewoon. Dat geldt trouwens ook voor de film, me-
vrouw de minister : Rosetta viel in de prijzen, maar het
ging gepaard met veel gejoel in de bioscoopzaal.
Omtrent het Rosetta-plan wens ik drie bedenkingen te
formuleren. Ten eerste, ik moet toegeven dat het plan
zeker en vast het voordeel van de eenvoud geniet, wat
niet kan worden gezegd van de meer dan 25 banen-
plannen uit het verleden.
Ten tweede, wij hebben twijfels omtrent de praktische
uitvoerbaarheid van een en ander. Bijvoorbeeld, e´e´n
werknemer per vijfentwintig : dat kan onmogelijk gelden
voor alle Vlaamse en Waalse bedrijven.
Ten derde, wij moeten permanent waakzaam zijn voor de
zogenaamde verdringingseffecten. Het gaat niet op dat
het in dienst nemen van schoolverlaters zou leiden tot het
ontslag van andere werknemers.
Mijnheer de voorzitter, tot hier beperkt zich mijn betoog,
aangezien alle concrete vragen reeds werden gesteld
door andere interpellanten.
betreft de parlementaire procedure betreft wou ik alleen
een vraag indienen om het woord te krijgen omtrent het
werkgelegenheidsbeleid. De parlementaire procedure
noopte mij daartoe.
De voorzitter : De minister heeft het woord.
Minister Laurette Onkelinx : Mijnheer de voorzitter, zes
interpellaties of vragen voor e´e´n werkgelegenheidspro-
gramma, bewijst ontegensprekelijk de interesse van de
volksvertegenwoordigers voor een plan dat tot doel heeft
alle jongeren werk te geven.
Het regeerakkoord is duidelijk : het gaat erom aan alle
jongeren beneden de 25 jaar binnen de vijf maanden
nadat zij de school verlaten, een job of een opleiding voor
te stellen.
Naargelang het akkoord moest het plan onmiddellijk
worden voorgesteld. IK heb mij volledig ingezet voor dit
plan en vanaf 22 september werden de krachtlijnen aan
het kernkabinet uitgelegd.
Het plan bestaat uit drie delen : ten eerste, het voorko-
men van de niet-werkgelegenheid; ten tweede, de start-
banen en ten derde, het tewerkstellingsbeleid om de
toekomst op te bouwen. Dit laatste gedeelte bestaat op
zijn beurt uit twee punten : het behoud van de bestaande
voordelen en het werkgelegenheidsprogramma met de
doelstellingen.
Je vais d'ailleurs, monsieur le pre´sident, vous de´poser
une version du plan dans chaque langue nationale. Je
suppose que chacun ici pourra prochainement le recevoir
dans son inte´gralite´.
Avant d'aborder ces diffe´rentes parties du programme, je
voudrais dire un mot sur la me´thode de travail.
De`s le de´but de mon mandat, j'ai e´coute´ tant les parte-
naires sociaux que les repre´sentants des communaute´s
et des re´gions. Le caracte`re officieux et informel vde ce
dialogue m'a permis de prendre en compte dans le cadre
de ce programme certains desiderata e´mis lors de ces
dialogues.
12
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Laurette Onkelinx
J'ai ensuite travaille´ a` un plan ge´ne´ral, que j'ai de´pose´
aupre`s du Conseil des ministres restreint. Le Conseil des
ministres en a pris connaissance le 24 septembre. Nous
en avons largement discute´, notamment dans le cadre du
conclave budge´taire, car pre´alablement a` la ne´gociation
avec les partenaires sociaux, je voulais connai^tre le
montant exact consacre´ a` ce plan, puisque l'ambition
d'un plan de´pend aussi des moyens budge´taires mis a` sa
disposition.
Depuis le conclave, nous avons multiplie´ les re´unions
avec les re´gions. Nous en avons tenu six concernant ce
plan et la re´orientation de ce qu'on appelle l'actuel plan
d'accompagnement des cho^meurs. Des contacts officiels
et officieux ont eu lieu avec les partenaires sociaux. Nous
nous revoyons d'ailleurs demain et apre`s cet examen
avec les partenaires sociaux, je retournerai au gouver-
nement. Telle est ma me´thode de travail. Lorsque je me
rends au devant de partenaires sociaux, je pre´fe`re e^tre
claire et de´poser des e´le´ments concrets sur la table.
Je n'ai pas envie d'entamer un dialogue sans connai^tre
les objectifs pre´cis de la ministre et du gouvernement.
C'est pour cette raison que j'ai opte´ pour la me´thode que
je vous ai de´crite.
Comme je vous l'ai dit, le plan comporte trois parties.
La premie`re partie a trait plus particulie`rement a` la
pre´vention du non-emploi.
Chacun ici connai^t - et pour ma part, je me suis occupe´e
de ce proble`me durant plus de quatre ans lorsque j'e´tais
ministre communautaire - l'importance de la qualification
donne´e aux jeunes pendant leurs e´tudes. Il s'agit la` d'un
e´le´ment essentiel. Vous avez d'ailleurs insiste´ sur le
proble`me de la sous-qualification des jeunes tant au
Nord qu'au Sud du pays. Or, l'importance de l'e´cole en
tant que telle reste essentielle dans la pre´vention du
non-emploi.
Mes colle`gues et moi-me^me avons voulu discuter de trois
secteurs pour lesquels des efforts pourraient e^tre
consentis en commun dans le respect de l'autonomie des
communaute´s. Mais, je le re´pe`te, une coope´ration pour-
rait e^tre envisage´e pour augmenter les chances d'une
bonne qualification au profit des e´le`ves.
Les trois orientations des programmes scolaires sont
base´es sur :
1. l'orientation. Comme certains l'on dit, il est terrible de
constater combien une mauvaise orientation d'un tre`s
jeune e´le`ve peut ge´ne´rer l'e´chec a` l'e´cole mais aussi
dans la recherche d'un travail. Or, il me semble que
beaucoup de choses pourraient e^tre faites en matie`re de
valorisation des filie`res techniques et professionnelles
dans les orientations scolaires. On pourrait, par exemple,
pre´voir une promotion des me´tiers de`s l'e´cole, dans le
cadre d'un accord de coope´ration entre le pouvoir fe´de´ral
et les communaute´s;
2. la formation en alternance. On pourrait envisager de
permettre aux jeunes, assez rapidement, c'est-a`-dire de`s
16 ans, d'avoir un pied a` l'e´cole et un autre dans
l'entreprise. Cette solution offrirait, me semble-t-il, aux
e´le`ves l'acce`s a` une meilleure qualification et pre´vien-
drait le de´collage scolaire. Vous me direz que cette
proble´matique rele`ve de la compe´tence des communau-
te´s. C'est vrai, mais nous ne pouvons pas, en matie`re de
politique d'emploi, y e^tre insensibles.
On sait qu'un jeune, qui n'a plus rien a` faire de l'e´cole,
pourrait e^tre inte´resse´ de poursuivre un programme
scolaire si on lui permettait de suivre des stages ou une
formation en alternance dans l'entreprise. De plus, la
qualification du jeune serait avantageuse pour la socie´te´;
3. l'apprentissage des langues, qui fait partie des pro-
grammes non seulement de l'UNESCO mais e´galement
des organisations internationales, peut apporter un plus
non ne´gligeable au profit de l'ensemble des citoyens et
des jeunes en particulier.
La premie`re partie a donc trait a` la pre´vention du
non-emploi.
La deuxie`me partie porte sur le programme d'emploi des
jeunes en particulier. Celui-ci pre´voit de leur offrir un
choix. Ils pourront opter pour un emploi a` temps plein - et
je tiens a` dire ici qu'il s'agit d'un contrat comme un autre
avec une re´mune´ration a` 100% selon la convention
collective et le bare`me applicable dans la fonction publi-
que. En effet, ce n'est pas parce qu'on est jeune qu'on
doit avoir une re´mune´ration moindre. Ce contrat peut e^tre
a` dure´e de´termine´e ou inde´termine´e mais les incitants
sont pre´vus pour une pe´riode d'un an. Mais ils pourront
aussi choisir un emploi en alternance. C'est la` un e´le´-
ment important parce que la` aussi, on a joue´ sur la
qualification. On offre la possibilite´ de proposer au jeune
un contrat a` mi-temps comple´te´ par une formation qua-
lifiante.
Dans le cadre de cette formation qualifiante, nous pou-
vons en effet inte´grer des plans d'emploi ou des plans de
formation ante´rieurement propose´s, qui me semblent
inte´ressants.
Par
exemple,
la
convention
emploi-
formation me parai^t avoir e´te´ insuffisamment exploite´e et
valorise´e; en tout cas, elle s'e´parpille. Pourtant, cette
convention me parai^t inte´ressante.
Tout ce qui concerne l'apprentissage industriel peut aussi
e^tre inse´re´ dans le cadre de cet emploi en alternance.
HA 50
COM 024
13
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Laurette Onkelinx
Troisie`me possibilite´ : la formation de comple´ment. Elle
peut e^tre subdivise´e en deux parties : la formation en tant
que telle, la formation traditionnelle offerte ge´ne´ralement
par les re´gions ou par certains secteurs d'activite´; et la
formation a` l'adresse des jeunes en de´crochage scolaire,
place´s dans l'impossibilite´ de finir un cycle d'e´tudes. Ce
sont des remises a` niveau. Voila` pourquoi nous sommes
en train de ne´gocier une re´adaptation des plans d'ac-
compagnement cho^meur. Nous savons que, pour cer-
tains jeunes, une remise a` niveau passe par une forma-
tion
psychosociale,
comprenant
par
exemple
l'apprentissage de certains comportement (respect d'un
horaire, heures de lever matinal,...).
Voila` la deuxie`me grande partie du plan emploi-jeunes.
La troisie`me partie est cette volonte´ de suivre le jeune qui
a e´te´ inte´gre´ dans le cadre de ce programme emploi. Il
est impossible de de´placer le proble`me et de se conten-
ter de prendre en charge les jeunes pendant un an pour
ne plus s'en pre´occuper par apre`s. Il convient d'assurer
un suivi. De`s lors, le projet est de permettre a` tous ces
jeunes, qui ont obtenu un emploi a` temps plein ou un
emploi en alternance, d'e^tre e´ligibles a` tous les program-
mes d'emploi actuellement propose´s, pour lesquels des
incitants sont pre´vus. Il s'agit donc de leur offrir la
possibilite´ de poursuivre leur chemin avec des aides
ade´quates, de rester inte´gre´s dans l'entreprise dans
laquelle ils ont accompli leur contrat emploi-jeunes ou
d'e^tre inte´gre´s dans une autre entreprise, soit prive´e soit
publique.
D'autre part, peut-e^tre pour suivre les options et les
conside´rations de la commission de de´veloppement du-
rable, il faut se dire que l'emploi ne doit pas non plus
rester replie´ sur lui-me^me, qu'il peut servir d'autres
objectifs.
De`s lors, pour ce qui concerne la fonction publique et les
obligations attribue´es au secteur public, il convient de
demander des programmes par objectif, c'est-a`-dire que
le quota de jeunes a` inte´grer dans le service public
puisse l'e^tre au profit de priorite´s de´finies par les pouvoirs
publics, priorite´s ge´ne´rales correspondant a` une harmo-
nie ge´ne´rale, comme celle de la coope´ration au de´velop-
pement. Ou bien, et je sais que beaucoup sont deman-
deurs, la politique concernant les grandes villes ou` des
emplois s'ave`rent indispensables, ou` des emplois-jeunes
peuvent apporter beaucoup dans la re´alisation des op-
tions de´pose´es par le gouvernement.
Monsieur le pre´sident, chers colle`gues, voila` le plan
explique´ globalement; vous pourrez l'examiner plus en
de´tail dans le cadre du document de´pose´.
Une discussion a lieu actuellement avec les re´gions et
avec les partenaires sociaux. Quels sont les points
discute´s ?
D'abord, l'obligation. Dans les propositions de de´part, j'ai
pre´vu que l'obligation est l'engagement d'un jeune pour
25 travailleurs. Certains me disent qu'il ne faut pas
d'obligation. Imme´diatement, j'ai re´pondu que je n'e´tais
pas pre´sente lors de la de´cision de 1973, car le stage
existe depuis cette date. Dans le cadre du stage, il y a
une obligation d'engagement de 3% de stagiaires a`
temps plein.
Certes, le public cible est tout autre, mais il s'agit d'un
stage de 6 mois renouvelable une fois et comprenant
d'autres types d'incitants. Ainsi, tout repose sur le jeune
qui est paye´ a` 90% et il n'y a pas d'option pour aider a` la
qualification des jeunes. D'ailleurs, les chiffres de´pose´s
sur la table font principalement part d'un respect des
obligations par le biais d'engagement de jeunes univer-
sitaires qui, peut-e^tre, auraient e´te´ engage´s, qu'il y ait
obligation de stage ou pas.
En tout cas, cette obligation existe et lors de la dernie`re
re´union avec les partenaires sociaux, chacun a reconnu
la ne´cessite´ de partir des obligations existantes e´tant
entendu que le gouvernement veut les renforcer tout en
disposant des moyens pour le faire.
Les obligations concernent les jeunes de`s leur sortie de
l'e´cole. Il y aura donc un certain effet d'aubaine. Cette
obligation concerne tous les jeunes, qualifie´s ou non,
me^me si des incitants sont pre´cise´s a` leur intention. Etant
donne´ que nous devons surtout miser, selon moi, sur un
effort en termes de qualification des jeunes, de formation
des jeunes, j'ai dit qu'un emploi a` mi-temps, en alter-
nance avec une qualification de comple´ment e´quivaut a`
un emploi temps plein dans la comptabilisation des
heures de stage.
Donc, une entreprise de 100 travailleurs pourrait tre`s
bien engager quatre jeunes dont deux temps plein effec-
tifs. Ce qui m'inte´resse, c'est cette possibilite´ donne´e aux
jeunes d'avoir une formation qualifiante de comple´ment.
En ce qui concerne les incitants pour les jeunes qui
n'avaient pas d'autre diplo^me que celui du secondaire
supe´rieur, j'avais e´mis comme condition de lever la
cotisation sociale a` payer et d'accorder une prime sala-
riale de 8 000 francs de´gressive, ce montant e´tant
consacre´ aux revenus les plus bas.
Dans la discussion au niveau du gouvernement, nous
avons e´voque´ la possibilite´, qui inte´ressait les partenai-
res sociaux d'une autre me´thode qui e´tait une prime de
15 000 francs par emploi temps plein, qui viendrait en
de´duction de la masse de cotisations sociales a` payer
par l'entreprise. Donc, les deux voies sont sur la table et
en cours d'examen par les partenaires sociaux.
En ce qui concerne les PME, nous avons eu de larges
discussions avec certains partenaires. A ce niveau, l'obli-
gation est nouvelle, puisque les entreprises comptant de
14
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Laurette Onkelinx
25 a` 50 travailleurs ne rencontraient pas d'obligation de
stage. Elles sont conscientes de l'importance des inci-
tants actuellement sur la table. Elles savent que les
obligations de stage, organise´es par la loi de 1973, alors
qu'elles ne les visent pas, sont largement prises en
compte par elles.
Les statistiques en matie`re d'emploi sont pauvres. C'est
dommage. Je le constate en arrivant a` ce de´partement.
Les statistiques dont je dispose, par exemple, pour ce qui
concerne l'emploi en Wallonie, font e´tat de 50% des
obligations de stage prises en charge par des entreprises
de moins de 50 travailleurs, en dehors d'une obligation.
Donc, ce sont des chiffres inte´ressants, qui de´montrent
l'inte´re^t pour les petites entreprises de s'inte´grer dans le
cadre du plan emplois-jeunes. La discussion est en
cours.
J'en viens a` la simplification administrative. Elle est
essentielle. Cette matie`re est au coeur de l'accord de
gouvernement.
L'ensemble des partenaires sociaux e´taient sensibles a`
la simplicite´ du syste`me mis en place pour les jeunes et
pour les entreprises.
Pour les jeunes, il suffit d'un certificat stipulant qu'ils ont
souscrit a` l'obligation scolaire jusqu'a` 18 ans pour pou-
voir e^tre engage´s dans le cadre du plan emploi-jeunes
sans ne´cessite´ de passer par un bureau quel qu'il soit qui
servirait d'interface entre le jeune et l'employeur.
Pour l'employeur, la proce´dure est e´galement simplifie´e
puisque serait organise´ un syste`me d'enregistrement qui
permettrait le contro^le du respect des obligations pre´vues
par le plan, et la prise en compte de la protection sociale
due au jeune et de l'avenir de celui-ci apre`s avoir
be´ne´ficie´ de ce programme d'emploi.
Comme vous avez pu le constater, ce plan est assez
simple a` comprendre. Il de´montre la volonte´ du gouver-
nement, dans le cadre de sa politique d'emploi, d'aller de
plus en plus vers la simplification.
Nous avons e´galement inte´gre´ toute une se´rie de plans
qui se trouvaient sur la table. Ils ne disparaissent donc
pas. Cela est inte´ressant pour les jeunes, d'autant plus
que tous les publics cibles ne sont pas concerne´s par le
plan. Mais nous avons voulu inte´grer, a` leur profit, toute
une se´rie de dispositifs inte´ressants et qui pre´existaient a`
l'e´laboration du plan.
Vous m'avez pose´ la question de savoir qui choisit pour
le jeune ?
Une offre est faite au jeune par le secteur prive´ ou le
secteur public pour un emploi a` temps plein ou a` mi-
temps.
Les re´gions sont d'accord de jouer le jeu pour aider les
jeunes a` s'orienter, et les entreprises a` trouver les jeunes
dont elles ont besoin en fonction de leur profil d'activite´s.
Un carrefour d'information sera mis sur pied. Il permettra
d'aider les uns et les autres a` respecter le cadre du plan.
Pour les jeunes qui ne trouvent pas d'emploi a` temps
plein ou a` mi-temps, est offerte une option de formation
de comple´ment ou de remise a` niveau, comme cela
existe de´ja`, mais qui serait intensifie´e. Les re´gions sont
d'accord sur ce sujet. Mais il est vrai que les instances
re´gionales (l'ONEM, le FOREM, le VDAB, l'ORBEM) ont
une importance capitale pour l'application de ce plan.
J'en arrive maintenant aux re´alite´s subre´gionales.
Je voudrais tout d'abord rappeler que le plan s'adresse a`
tous les jeunes qui sortent de l'e´cole, qu'ils aient fini ou
non un cycle d'e´tudes. Certains jeunes, qui actuellement
n'ont pas acce`s aux allocations de cho^mage, sont donc
e´galement concerne´s par le plan emploi-jeunes. Et je
sais que certaines sous-re´gions du Sud mais aussi du
Nord sont inte´resse´es par cette perspective.
Pour ma part, je souhaite e´videmment tenir compte des
re´alite´s sous-re´gionales. Il est certain que dans une
sous-re´gion, dans un arrondissement ou` le taux d'emploi
des jeunes est extre^mement important, ce plan ne sert a`
rien s'il n'est pas comple´te´ ou en tout cas adapte´ en
fonction des re´alite´s sous-re´gionales.
De`s lors, nous discutons actuellement avec les partenai-
res sociaux d'une cascade qui pourrait nous permettre,
d'abord, de toucher les jeunes vise´s dans l'accord de
gouvernement, donc les moins de 25 ans qui sortent de
l'e´cole, puis de prendre en compte les jeunes de moins
de 25 ans, peu importe qu'ils aient ou non de´ja` travaille´,
qui sont au cho^mage, et ensuite peut-e^tre prendre en
compte d'autres types de cho^meurs qui pourraient be´ne´-
ficier des incitants du plan emploi-jeunes et qui repre´sen-
teraient une priorite´ dans certaines sous-re´gions particu-
lie`res.
Cela de´pendrait tant du taux d'emploi dans certaines
sous-re´gions que des secteurs concerne´s. Plusieurs
propositions faites par les partenaires sociaux se trou-
vent sur la table.
Le budget de´cide´ lors du conclave budge´taire est de 4
milliards net. Ce n'est pas ne´gligeable car l'effet retour
est extre^mement important : par le biais d'allocations de
cho^mage qui ne sont pas verse´es, par un retour fiscal et
parafiscal venant des cotisations sociales personnelles
paye´es par les travailleurs. Tout cela nous permet
d'avancer de manie`re significative.
HA 50
COM 024
15
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Laurette Onkelinx
Je vais vous livrer encore deux petites informations
comple´mentaires. Tout d'abord, ce plan ne re´sume pas
toute la politique de l'emploi. Il s'adresse a` un public
cible. Je peux ne´anmoins vous rassurer car il y aura
d'autres plans.
Ensuite, il est essentiel que nous puissions utiliser les
statistiques et proce´der a` des e´valuations qui nous
permettront de travailler. C'est difficile, on l'a vu notam-
ment dans le dernier avis rendu par le Conseil central de
l'Economie au sujet de la deuxie`me phase de diminution
des cotisations sociales pre´vues par le gouvernement
pre´ce´dent. Cet avis pre´cisait l'impact au niveau des
formations mais recommandait la prudence car cette
e´valuation e´tait difficile. Il nous faudra donc poursuivre le
travail et ve´rifier si les efforts fournis en termes de
formation sont ve´ritablement souscrits par les diffe´rents
partenaires.
De voorzitter : De heer Guy D'haeseleer heeft het
woord.
De heer Guy D'haeseleer (Vlaams Blok) : Mijnheer de
voorzitter, als ik de minister goed heb begrepen, blijft ze
vasthouden aan de verplichting.
Mevrouw de minister, u hebt niet geantwoord op mijn
vraag hoeveel jongeren in Vlaanderen en in Wallonie¨
voor deze startbanen in aanmerking komen. U hebt
gezegd dat bepaalde kleine bedrijven, alhoewel ze daar-
toe niet verplicht zijn, op dit ogenblik reeds met stage-
contracten werken. U kunt de redenering ook omkeren.
Als u initiatieven neemt om jongeren na hun studies te
laten kennismaken met de arbeidsmarkt kunnen ook de
grotere bedrijven zonder echt verplicht te worden, van
deze mogelijkheid gebruik maken. Ik zie de noodzaak
voor een verplichte maatregel niet in.
Mijnheer de voorzitter, de minister heeft evenmin een
duidelijk antwoord gegeven op mijn vraag inzake de
discriminatie die kan ontstaan ten opzichte van jonge
werklozen die geen schoolverlater zijn. Alhoewel ik ak-
koord ga met het standpunt van de heer Fournaux dat de
minister van Werkgelegenheid federale bevoegdheden
heeft en oplossingen moet zoeken en maatregelen moet
voorstellen die voor heel Belgie¨ gelden, wens ik te
beklemtonen dat de minister ook oog moet hebben voor
de verschillende noden van de Gewesten. Het voorlig-
gend voorstel van startbanen voor jongeren om een
antwoord te bieden op de enorme jongerenwerkloosheid
in bepaalde regio's toont aan dat lineaire maatregelen
niet het geschikte middel zijn om specifieke problemen
van de Gewesten op te lossen. De regering moet er zich
over beraden de bevoegdheden inzake tewerkstelling
naar de Gewesten over te hevelen. Op die manier
kunnen de Gewesten een beleid voeren dat perfect bij de
eigen behoeften aansluit.
De voorzitter : Mevrouw Greta D'Hondt heeft het woord.
Mevrouw Greta D'Hondt (CVP) : Mijnheer de voorzitter,
mevrouw de minister, deze startbanen zijn meer dan het
oplaten van een ballonnetje. Wij hebben vandaag de
tekst gekregen waarin wij kunnen lezen dat deze materie
een van de komende uren het voorwerp zal uitmaken van
overleg met de sociale partners.
Mevrouw de minister, betekent het feit dat u de tekst die
het onderwerp uitmaakt van overleg met de sociale
partners, aan de commissieleden overhandigt, dat deze
tekst een regeringstekst is ? Dat is dan toch een andere
zaak dan een ontwerp, hoe waardevol ook, van de
minister van Werkgelegenheid.
Mevrouw de minister, na het aanhoren van uw antwoord
en het lezen van uw nota, kijk ik met nog meer spanning
en interesse uit naar uw beleidsnota inzake het
werkgelegenheidsbeleid in het algemeen.
Over e´e´n onderdeel had ik nog graag enige duidelijkheid
gekregen. Ik neem aan dat wij nog de gelegenheid zullen
krijgen om hierop in het kader van uw beleidsnota terug
te komen. Het gaat meer bepaald om de doelgroep van
de minder dan 25-jarigen. Bij de aanvang van uw ant-
woord hoorde ik een nee, tussendoor meende ik nog iets
anders op te vangen en op het einde hoor ik dat u deze
doelgroep in fases wenst aan te pakken. U zou beginnen
met de schoolverlaters, en nadien met degenen die
onder de norm van de minder dan 25-jarigen vallen, maar
reeds langer werkloos zijn. Ik blijf herhalen dat dit een
zeer gevaarlijke benadering is, want op die manier dreigt
u te vertrekken met degenen die het jongst van school
zijn gekomen. De jongeren die reeds het langst in de
werkloosheid vertoeven, worden als tweede groep op zijn
minst nog een aantal maanden in de werkloosheid ge-
houden, wat voor hen nefast is.
Mevrouw de minister, u hebt bij de uiteenzetting van de
drie onderdelen van uw startbanenplan vol lof gesproken
over alternerend leren, over begeleidingsplannen en over
het industrieel leerlingenwezen. Zijn deze startbanen,
zoals u ze nu uittekent, bijkomend aan de bestaande of
vervangen zij inderdaad, zoals u het in de media hebt
laten uitschijnen, een viertal bestaande tewerkstellings-
maatregelen ?
De voorzitter : De heer Hans Bonte heeft het woord.
De heer Hans Bonte (SP) : Mijnheer de voorzitter,
mevrouw de minister, u hebt blijkbaar zeer sterk de
nieuwsgierigheid van een aantal parlementsleden ge-
wekt. U hebt niet op alle vragen een precies antwoord
gegeven. Mij lijkt het logisch dat als u vraagt om het
overleg met de Gemeenschappen en de Gewesten se-
rieus te nemen, dit ook geldt voor het overleg met de
sociale partners.
16
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Hans Bonte
Mevrouw de minister, voor een paar punten dring ik aan
op grotere duidelijkheid. Misschien moet dit niet nu
gebeuren, maar eerder in een volgende fase, naar aan-
leiding van de bespreking van uw beleidsnota.
Ik kom terug op het voorstel om de 4%-verplichting in te
schrijven voor de werkgevers om jongeren aan te wer-
ven. U was er inderdaad niet bij in 1973 toen de
3%-maatregel werd uitgevaardigd. De realiteit vandaag
is dat ongeveer 1% van die 3% wordt ingevuld. Als men
vandaag het aantal stagiairs telt, stelt men vast dat men
ongeveer iets boven de 1% uitkomt.
Ik suggereer dus opnieuw om na te gaan of men niet veel
verder komt met het sluiten van een aantal achter-
poortjes die terecht of ten onrechte ondernemingen vrij-
stelling verlenen om jongeren in dienst te nemen.
Een tweede element is dat men bij de huidige stages
goed moet nagaan wat er gebeurt op het vlak van de
opleiding en de vorming en dan vooral wat er niet
gebeurt. U zegt terecht dat daar de sleutel ligt en het is
dan ook belangrijk om dit luik van de stages goed te
bewaken. De laaggeschoolde jongeren moeten kunnen
genieten van een functionele opleiding en vorming. Daar-
aan gekoppeld heeft men de hele vormingsproblematiek
die ik reeds heb aangekaart. In dat verband heb ik
verwezen naar de inspanningen die voortvloeien uit het
interprofessioneel akkoord. Wat gebeurt er met de twee
derde van de laaggeschoolden die wel werk vinden, al
dan niet via stages ? Twee derde vindt wel werk en ook
zij worden grotendeels gemarginaliseerd bij de opleiding-
sinspanningen van ondernemingen en sectoren. Mijn
frustratie is dat er geen gegevens beschikbaar zijn,
niettegenstaande de wettelijke verplichtingen, om in
kaart te brengen hoeveel van de opleidingsinspanningen
van de bedrijven de laaggeschoolden ten goede komen.
Ik meen dat daar wellicht de sleutel ligt voor het verster-
ken van de positie van de laaggeschoolde jongeren.
Tot slot is er de discussie over de doelgroep. Ook daar is
men niet zeer precies geweest. Men heeft wel het
onderscheid gemaakt tussen schoolverlaters en mensen
die al langer werkloos zijn en het is terecht dat men die
twee groepen opneemt in het startbanenplan. De vraag is
echter of men daarvoor geen opleidingscriterium moet
hanteren. Het kan toch niet de bedoeling zijn dat de
overheid in het kader van het startbanenplan universitai-
ren gaat subsidie¨ren of mensen die reeds tijdens hun
laatste jaar op de schoolbanken een arbeidscontract op
zak hebben. De definitie van de doelgroep die u momen-
teel geeft, omvat ook de groep jongeren die als gevolg
van de werking van de markt wel vlot aan de slag raken.
Het kan niet de bedoeling van een startbanenplan zijn om
voor die mensen met zware subsidies te gaan uitpakken.
Le pre´sident : La parole est a` M. Jean-Jacques Viseur.
M. Jean-Jacques Viseur (PSC) : Monsieur le pre´sident,
madame la ministre, en ce qui concerne la me´thode, je
n'oserai pas dire ce qu'a dit le nouveau pre´sident du PRL
qui, dans une interview donne´e a` l'
Echo, vous adresse
des reproches sur le plan de l'e´le´gance; pourtant, en la
matie`re, je vous conseille de ne pas vous laisser guider
par M. Ducarme : vous seriez unicolore. Il ne me parai^t
pas tre`s e´le´gant de la part de M. Ducarme de vous
reprocher quoi que ce soit sur ce plan de l'e´le´gance.
Par contre, ne confondons pas concertation et colloque
singulier. Vous avez de´crit une me´thode e´trange`re a` la
concertation sociale. S'il ne s'agit que d'e´couter indivi-
duellement chacun des acteurs pour proposer ensuite un
plan, nous assistons a` une re´gression par rapport a` notre
conception actuelle de la concertation sociale. A cet
e´gard, en re´action a` votre plan, je vous rappelle que
M. Piette a dit que la premie`re question qui se posait e´tait
de connai^tre la place qui e´tait re´serve´e a` ladite concer-
tation dans notre pays. Elle me semble essentielle. En
effet, la situation actuelle concernant le cho^mage des
jeunes ne se re´soudra que par la participation active de
tous les acteurs sociaux.
Si l'objectif est non seulement louable, s'il s'inscrit dans
ce que la Belgique a de´fendu au sommet de Luxembourg
et s'il doit se traduire par des effets quantitatifs - je suis
d'accord avec vous -, l'e´laboration de ces normes passe
par une concertation sociale approfondie.
La seconde remarque, c'est qu'a` ce stade, cela est tre`s
difficile. Nous devrons revenir sur ce plan lorsqu'il sera
sorti de la concertation sociale, mais comment va-t-il en
sortir ? Si j'en crois
Le Soir de ce matin, il en sortira
largement e´bre´che´.
Je ne voudrais pas que cela se passe comme avec le
plan de stage des jeunes. Il a fort bien commence´, mais
est passe´ de 40 000 personnes en 1985 a` environ
15 000 be´ne´ficiaires en 1993.
Je ne dis pas que ce fut le cas avec le stage des jeunes,
mais il ne faudrait pas aller d'exception en exception pour
parvenir a` une mesure qui ne remplit pas ses objectifs,
mais se contente de garder ses co^te´s ne´gatifs que
pourraient e^tre les effets d'aubaine et les effets de
substitution. C'est le danger que je de´nonce : d'exception
en exception, nous n'aurions plus que des exceptions. Et
les utilisateurs du plan seraient ceux qui, de toute fac¸on,
auraient engage´ des jeunes : ils be´ne´ficient alors des
avantages.
Comme l'a dit M. Bonte, certaines questions pre´cises
n'ont pas encore rec¸u de re´ponse; je le comprends
puisque le plan n'est pas sorti de la concertation sociale.
Il me parai^t cependant essentiel qu'a` l'issue de ce plan,
nous n'he´ritions pas d'un simple effet d'aubaine ou de
substitution.
HA 50
COM 024
17
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Jean-Jacques Viseur
Une dernie`re remarque sur un point dont il fut tre`s peu
question ici : il s'agit du proble`me secteur public et
secteur prive´. Comme l'a dit M. Fournaux, la situation
dans le secteur public est tre`s diffe´rente. Il comporte des
donne´es fondamentales. De`s maintenant, a` l'e´gard des
cadres existant dans tout le secteur public - et j'en ai fait
difficilement l'expe´rience pour, finalement, ne pas obtenir
ce que je revendiquais s'agissant d'occuper les cadres a`
100% dans les de´partements -, nous disposons d'un co^te´
d'une liste tre`s importante de laure´ats d'examens au
SPR et, de l'autre, nous butons sur un goulot d'e´trangle-
ment que constitue l'engagement.
Ainsi, avant de parler d'application d'un tel plan au
secteur public, une premie`re chose serait que le secteur
public tourne a` pleine capacite´ : c'est dans l'inte´re^t de
l'ensemble de la population.
J'insiste donc pour qu'a` ce point de vue, le plan ne soit
amorce´ dans le secteur public que lorsque le cadre
- de´finition objective du nombre d'emplois ne´cessaires
pour remplir les fonctions - sera largement comble´, e´tant
entendu que, parmi les laure´ats, une bonne part est
constitue´e de jeunes a^ge´s de 18 a` 25 ans, frai^chement
sortis de l'e´cole.
Lorsque ce cadre sera re´alise´, nous pourrons envisager
pour le secteur public, dans une logique d'emplois spe´-
cifiques, a` l'instar des emplois Aubry dont je suis parti-
san, d'entamer une nouvelle politique. Mais ne la com-
menc¸ons pas au de´triment du comblement des cadres,
revendication le´gitime des syndicats du secteur public, et
du bon fonctionnement de l'administration.
En ce domaine, la logique doit donc e^tre diffe´rente et il ne
faut certainement pas substituer l'une a` l'autre.
Le pre´sident : La parole est a` Mme Marie-The´re`se
Coenen.
Mme Marie-The´re`se Coenen (AGALEV-ECOLO) : Mon-
sieur le pre´sident, ma question porte sur le lien entre le
plan emploi-jeunes et un plan de lutte contre les discri-
minations lie´es a` l'origine de ces jeunes gens et jeunes
femmes.
Le Centre pour l'e´galite´ des chances a effectue´ plusieurs
e´tudes et apporte´ des observations et recommandations
montrant que ces jeunes d'origine e´trange`re sont nette-
ment de´favorise´s en matie`re de chance pour trouver un
emploi sur le marche´ du travail.
Evidemment, la formation de base intervient et votre plan
re´pond partiellement aux lacunes en la matie`re, mais le
Centre pour l'e´galite´ des chances mettait surtout en
e´vidence la proble´matique des pre´juge´s aupre`s des
employeurs. Ne faudrait-il pas inte´grer dans le plan
jeunes un plan visant a` promouvoir une entreprise sans
racisme de sorte que les employeurs soient attentifs et
que ce ne soit pas que cette cate´gorie de jeunes qui
restent sur le carreau ?
Cette cate´gorie e´tant fortement marque´e par le cho^-
mage, ce serait un signe positif.
Le pre´sident : La parole est a` la ministre.
Mme Laurette Onkelinx, ministre : Monsieur le pre´si-
dent, en ce qui concerne la discrimination a` l'embauche,
il est ne´cessaire de soumettre des propositions. Certai-
nes ont de´ja` e´te´ de´pose´es sur la table par le Centre pour
l'e´galite´ des chances. La Re´gion bruxelloise, pour sa
part, a entame´ une action visant a` rencontrer cette
priorite´. J'aurai l'occasion de faire des propositions pour
ce qui concerne le fe´de´ral, mais cela de´passe largement
ce programme d'emploi ci. Donc, les propositions que je
de´poserai sur la table seront transversales aux diffe´ren-
tes politiques d'emploi visant l'ensemble des cate´gories
de travailleurs.
Les obligations de stage existent aussi pour les fonctions
publiques. Elles se situent ne´anmoins a` des niveaux
diffe´rents des obligations pour le prive´. En outre, ces
obligations, monsieur Bonte, sont diversement respec-
te´es d'une fonction publique a` l'autre, ainsi les re´gions ne
semblent pas respecter leurs obligations de manie`re
uniforme. Globalement, le secteur public ne respecte
apparemment pas ses obligations.
Le secteur prive´, pour sa part, be´ne´ficie d'un certain
nombre de de´rogations soit sous forme de conventions
d'emploi pre´voyant des engagements de travailleurs
supple´mentaires en e´change de la de´rogation d'engager
des stagiaires, soit sous forme de de´rogations totales ou
partielles pour entreprises en difficulte´.
On a e´te´ relativement laxiste a` ce niveau et pas mal
d'entreprises obtiennent des de´rogations. Cela e´tant, le
secteur prive´ fait mieux que le secteur public.
Je n'ai pas voulu de lien de substitution entre les tra-
vailleurs qui devraient e^tre engage´s, des employe´s ou
des ouvriers, pour remplir le cadre et les obligations de
stage. Voila` pourquoi on a pre´vu, pour ce qui concerne le
secteur public, des programmes d'emploi par objectif qui
pourraient relever de la responsabilite´ des ministres de
l'Emploi pluto^t que de ceux de la Fonction publique.
Troisie`mement, ce plan doit concerner tous les jeunes
qui quittent l'e´cole. C'est pendant le temps extre^mement
important entre la fin de l'e´cole et le de´but de l'emploi ou
du cho^mage que bon nombre de jeunes s'enlisent. Il faut
les
cueillir a` la sortie de l'e´cole pour e´tablir le lien entre
vie scolaire et vie professionnelle ou formation.
18
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Laurette Onkelinx
Il me semble l'avoir dit tout a` l'heure, le plan que j'ai
de´pose´ inte`gre certains arre^te´s ou de´crets actuellement
en vigueur. Il n'a rien de cumulatif - heureusement, me
direz-vous - et remplace notamment l'arre^te´ 230. Cela
nous imposera aussi de remplacer le plan d'accompa-
gnement des cho^meurs qui sera de´sormais applique´
dans les trois mois qui suivent la sortie de l'e´cole. Il s'agit
d'un changement en profondeur.
Le plan inte`gre e´galement, pour qu'ils collent mieux a` la
re´alite´ du groupe cible que nous visons, certains dispo-
sitifs actuellement en vigueur, par exemple la convention
plan-formation ou emploi-formation.
Enfin, le document que je vous ai communique´ est celui
que j'ai transmis au Conseil des ministres du 24 septem-
bre. Ce texte a fait l'objet de discussions ministe´rielles et
en conclave budge´taire. C'est effectivement ce plan que
je ne´gocie actuellement avec les partenaires sociaux et
les re´gies.
De voorzitter : Tot besluit van deze bespreking werden
volgende moties ingediend.
En conclusion de cette discussion, des motions ont e´te´
de´pose´es.
Een motie van aanbeveling werd ingediend door de
heren Koen Bultinck en Guy D'haeseleer en luidt als
volgt :
De Kamer, gehoord de interpellaties van de heren Guy
D'haeseleer, Richard Fournaux en mevrouw Greta
D'Hondt
en het antwoord van de vice-eerste minister en minister
van Werkgelegenheid, vraagt de regering :
1) een gedifferentieerd tewerkstellingsbeleid te voeren
aangepast aan de verschillende sociaal-economische
realiteiten in de diverse gewesten;
2) de overdracht van het tewerkstellingsbeleid naar de
gewesten voor te bereiden.
Une motion de recommandation a e´te´ de´pose´e par
MM. Koen Bultinck et Guy D'haeseleer et est libelle´e
comme suit :
La Chambre, ayant entendu les interpellations de
MM. Guy D'haeseleer, Richard Fournaux et Mme Greta
D'Hondt
et la re´ponse de la vice-premie`re ministre et ministre de
l'Emploi, invite le gouvernement :
1) a` mener une politique de l'emploi diffe´rencie´e, adapte´e
aux re´alite´s socio-e´conomiques diffe´rentes dans les dif-
fe´rentes re´gions;
2) a` pre´parer le transfert aux re´gions de la politique de
l'emploi.
Een eenvoudige motie werd ingediend door mevrouw
Maggy Yerna en de heren Filip Anthuenis, Jan Peeters en
Joos Wauters.
Une motion pure et simple a e´te´ de´pose´e par Mme
Maggy Yerna et MM. Filip Anthuenis, Jan Peeters et Joos
Wauters.
Le vote sur les motions aura lieu ulte´rieurement. La
discussion est close.
Over de moties zal later worden gestemd. De bespreking
is gesloten.
Question orale de M. Paul Timmermans a` la vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi sur
le
be´ne´fice des allocations de cho
^ mage pour les cho
^ -
meurs re´sidant en Allemagne dans le cadre des
forces arme´es belges
Mondelinge vraag van de heer Paul Timmermans aan
de vice-eerste minister en minister van Werkgelegen-
heid over
de toekenning van werkloosheidsuitkerin-
gen aan werklozen die in het kader van de Belgische
strijdkrachten in Duitsland verblijven
(nr. 107)
Le pre´sident : La parole est a` M. Paul Timmermans.
M. Paul Timmermans (AGALEV-ECOLO) : Monsieur le
pre´sident, madame la ministre, ma question sera bre`ve
pour ne pas abuser de votre temps et ne ne´cessitera
sans doute pas un de´bat important. La proble´matique
concerne un certain nombre de personnes de nationalite´
belge qui, bien qu'ayant leur domicile en Belgique, re´si-
dent habituellement en Allemagne parce que leurs fa-
milles y travaillent dans le cadre des Forces arme´es
belges. Ces familles vivent d'ailleurs dans des logements
qui sont le plus souvent fournis par l'Etat belge et paye´s
par les pouvoirs publics.
Ces personnes comptent des demandeurs d'emplois
inscrits re´gulie`rement qui ne peuvent pas be´ne´ficier des
allocations dans la mesure ou` l'article 66 de l'arre^te´ royal
du 25 novembre 1991 pre´voit que le cho^meur doit avoir
sa re´sidence habituelle en Belgique. Ces gens sont
dispose´s - certains te´moignages me le laissent a` penser -
a` occuper effectivement un emploi en Belgique si l'occa-
sion leur en e´tait donne´e, notamment par les services
publics de l'emploi. L'arre^te´ pre´voit que le ministre peut
octroyer une de´rogation dans certains cas, visant l'octroi
de ces allocations.
N'y aurait-il pas lieu de pre´voir une disposition particu-
lie`re pour octroyer des allocations sociales a` ces person-
nes re´sidant en Allemagne, dans la mesure ou` elles
confirment leur disponibilite´ sur le marche´ de l'emploi en
Belgique ?
Le pre´sident : La parole est a` la ministre.
HA 50
COM 024
19
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Mme Laurette Onkelinx, ministre : Monsieur le pre´si-
dent, la re´glementation cho^mage subordonne le droit aux
allocations de cho^mage a` la condition pour le cho^meur
d'avoir sa re´sidence habituelle et de re´sider effective-
ment en Belgique. En imposant cette clause de re´si-
dence, la re´glementation cho^mage belge ne fait que
confirmer un principe ge´ne´ral de droit europe´en selon
lequel les allocations de cho^mage ne sont en principe
pas exportables, sauf dans des situations particulie`res de
travail frontalier, de de´tachement ou de recherche d'em-
ploi a` l'e´tranger.
Il est exact que le ministre fe´de´ral de l'Emploi peut, apre`s
avis du comite´ de gestion de l'ONEM, de´terminer dans
quel cas et dans quelles conditions il peut e^tre de´roge´ a`
l'obligation de re´sider en Belgique. Toutefois, ces de´ro-
gations ne sont en re`gle ge´ne´rale accorde´es que pour
des se´jours a` l'e´tranger de courte dure´e qui n'entravent
pas sensiblement la disponibilite´ du cho^meur sur le
marche´ de l'emploi. Ainsi, par exemple, le cho^meur est
autorise´ a` se´journer a` l'e´tranger pendant une pe´riode de
quatre semaines maximum par anne´e civile, lorsqu'il
prend ses vacances annuelles ou lorsqu'il participe a` une
action humanitaire. Une de´rogation peut e´galement e^tre
accorde´e lorsque le cho^meur suit une formation a` l'e´tran-
ger ou pour re´soudre certaines situations ponctuelles,
par exemple pour permettre aux cho^meurs de nationalite´
e´trange`re de participer aux e´lections dans leur pays
d'origine.
J'attire e´galement votre attention sur le fait qu'a` l'heure
actuelle, la re´glementation cho^mage pre´voit de´ja` des
dispositions particulie`res en faveur des demandeurs
d'emploi qui re´sident en Allemagne avec une personne
occupe´e dans le cadre du stationnement des Forces
arme´es belges. Ces dispositions permettent notamment
aux demandeurs d'emploi concerne´s d'effectuer a` l'e´-
tranger le stage d'attente pre´alable a` l'admission au
be´ne´fice des allocations sur la base des e´tudes et de
sauvegarder leurs droits futurs aux allocations de cho^-
mage, quelle que soit la dure´e du se´jour a` l'e´tranger. En
outre, les cho^meurs qui e´taient indemnise´s avant leur
de´part en Allemagne ont la garantie qu'a` leur retour, ils
percevront une allocation de cho^mage au moins e´gale a`
celle qu'ils percevaient avant leur de´part.
En conclusion, je ne pense pas qu'il soit opportun de
modifier la re´glementation dans le sens souhaite´ dans la
mesure ou`, d'une part, le stationnement des Forces
arme´es belges en Allemagne est une situation dont
l'ampleur s'est conside´rablement re´duite ces dernie`res
anne´es et ou`, d'autre part, la disponibilite´ re´elle du
demandeur d'emploi est difficilement contro^lable lorsqu'il
re´side a` l'e´tranger pour une longue pe´riode, me^me dans
un pays limitrophe.
Le pre´sident : La parole est a` M. Paul Timmermans.
M. Paul Timmermans (AGALEV-ECOLO) : Madame la
ministre, votre re´ponse ne me satisfait pas comple`te-
ment. Je pense qu'elle se base sur la pre´somption que le
comite´ de gestion de l'ONEM met trop souvent en avant,
a` savoir qu'un certain nombre de gens ne sont pas
disponibles a priori sur le marche´ de l'emploi. La
meilleure fac¸on de ve´rifier si quelqu'un est disponible est
de lui proposer un emploi et de ve´rifier a` cette occasion
si cette disponibilite´ est re´elle. Je peux vous affirmer que
plusieurs personnes que j'ai rencontre´es sont ve´ritable-
ment dispose´es a` travailler en Belgique pour peu que
l'occasion s'en pre´sente, et par conse´quent d'y avoir leur
re´sidence habituelle.
Le pre´sident : L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Samengevoegde mondelinge vragen van :
- mevrouw Trees Pieters aan de vice-eerste minister
en minister van Werkgelegenheid over
de aanstel-
ling van veiligheidscoo
¨ rdinatoren
(nr. 124)
- de heer Peter Vanvelthoven aan de vice-eerste
minister en minister van Werkgelegenheid over
de
verplichte aanstelling van veiligheidscoo
¨ rdinatoren
in de bouwsector
(nr. 144)
- mevrouw Frieda Brepoels aan de vice-eerste minis-
ter en minister van Werkgelegenheid over
de ver-
plichte aanstelling van veiligheidscoo
¨ rdinatoren op
tijdelijke en mobiele bouwplaatsen
(nr. 210)
Questions orales jointes de :
- Mme Trees Pieters a` la vice-premie`re ministre et
ministre de l'Emploi sur
la de´signation de coordina-
teurs de se´curite´
- M. Peter Vanvelthoven a` la vice-premie`re ministre et
ministre de L'Emploi sur
la de´signation obligatoire
d'un coordinateur de se´curite´ dans le secteur de la
construction
- Mme Frieda Brepoels a` la vice-premie`re ministre et
ministre de l'Emploi sur
la de´signation obligatoire
de coordinateurs de se´curite´ sur les chantiers tem-
poraires et mobiles
De voorzitter : De heer Vanvelthoven, die op dit ogenblik
de dioxinecommissie bijwoont, heeft mij meegedeeld dat
hij zal trachten hier tijdig aanwezig te zijn.
Mevrouw Trees Pieters heeft het woord.
Mevrouw Trees Pieters (CVP) : Mijnheer de voorzitter,
mevrouw de minister, het koninklijk besluit van 3 mei
1999 over de coo¨rdinatie van tijdelijke en mobiele
20
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Trees Pieters
bouwplaatsen is sinds 1 augustus 1999 in werking getre-
den. Als gevolg hiervan, is de opdrachtgever voortaan
verplicht een veiligheidscoo¨rdinator aan te stellen op
plaatsen waar ten minste twee aannemers actief zijn.
Intussen werd door de regering een overgangsmaatregel
genomen, die ervoor zorgt dat in bepaalde gevallen de
verplichting om een veiligheidscoo¨rdinator aan te stellen,
wordt uitgesteld tot 1 januari 2000. Gezien de korte
termijn waarbinnen de voorschriften moeten worden toe-
gepast, is deze overgangsmaatregel een goede zaak.
Mevrouw de minister, op welke bedrijven is deze maat-
regel in eerste instantie van toepassing ? Wat het tekort
betreft aan opgeleide coo¨rdinatoren, hoe denkt de rege-
ring het gebrek aan voldoende coo¨rdinatoren op te
lossen ?
Er zijn geen lijsten van coo¨rdinatoren beschikbaar, die de
vereiste opleiding hebben gevolgd. Waar moeten deze
worden gezocht ? Wat, indien er geen worden gevon-
den ? Wat moet dan door het bedrijf worden onderno-
men ? En tenslotte de reglementering zegt dat de per-
soon die de coo¨rdinator moet aanduiden, de persoon is
die verantwoordelijk is voor de goede uitvoering van de
coo¨rdinatietaken. Blijkbaar is dit geen moeilijke taak voor
belangrijke opdrachtgevers, maar wel een onmogelijke
opgave voor kleinere bedrijven. Het risico is groot dat de
overeenkomst tussen de opdrachtgever en de coo¨rdina-
tor een clausule zal bevatten die de verantwoordelijkheid
van de opdrachtgever geheel aan de coo¨rdinator over-
draagt. Wat is uw antwoord hierop ?
De voorzitter : Mevrouw Frieda Brepoels heeft het
woord.
Mevrouw Frieda Brepoels (VU&ID) : Mijnheer de voor-
zitter, mevrouw de minister, collega's, op 28 juli stelde ik
u reeds een schriftelijk vraag omdat het koninklijk besluit
van 3 mei 1999 op 1 augustus in werking zou treden. Er
kwam veel verzet uit de bouwsector, van zowel architec-
ten als aannemers, niet zozeer over de inhoud, dan wel
over het feit dat de vorige regering een wetgeving wilde
invoeren die niet klaar was om te worden toegepast. Dit
heeft vooral te maken met het probleem dat er weinig of
geen veiligheidscoo¨rdinatoren zijn die aan de gestelde
voorwaarden voldoen. De bouwsector heeft berekend
dat er op dit ogenblik voor de huidige opdrachten onge-
veer 3 000 coo¨rdinatoren nodig zijn en dat er ongeveer
50 ter beschikking zijn.
De minister antwoordde op mijn schriftelijke vraag dat
heel wat personen aan de criteria voldoen, zeker wat de
bouwplaatsen met een vereenvoudigd veiligheids- en
gezondheidsplan betreft, vermits de vereiste kennis, be-
doeld in artikel 60, niet moet worden bewezen door een
attest. Nochtans zorgt de gebruikte terminologie voor
veel onduidelijkheid. Over welke kennis gaat het pre-
cies ? Moet dat niet verder worden toegelicht, mevrouw
de minister ?
In uw antwoord geeft u toe dat voor bouwplaatsen met
een normaal veiligheids- en gezondheidsplan het aanbod
van geschikte coo¨rdinatoren beperkter is en dat de
administratie terzake een aantal instructies heeft opge-
steld. Bedoelt u daarmee bijvoorbeeld de instructie dat bij
overmacht een uitzondering kan worden gemaakt ? Wat
verstaat men dan onder overmacht ? Of bedoelt u met
instructie dat het voldoende is als e´e´n van de beroeps-
organisaties een attest zou afleveren dat er geen coo¨r-
dinatoren zijn ?
Mevrouw de minister, ik blijf het betreuren dat u niet hebt
overwogen de inwerkingtreding van het koninklijk besluit
minstens tot het einde van het jaar uit te stellen om de
bouwsector de kans te geven onmiddellijk na het bouw-
verlof overleg te plegen om de implementatie mogelijk te
maken zonder hals over kop allerlei studieavonden te
moeten organiseren. Op 23 september jongstleden heb
ik een dergelijke studieavond bijgewoond, waar de deel-
nemers met meer vragen naar huis gingen dan waarmee
ze gekomen waren.
Ik geef een aantal voorbeelden. Artikel 62, paragraaf 1,
zegt dat de personen die op 1 augustus reeds
coo¨rdinatie-activiteiten uitvoeren onder bepaalde voor-
waarden de functie van coo¨rdinator mogen uitoefenen.
Men vraagt zich af hoe die persoon dat moet bewijzen en
wie dat gaat controleren ? Verder wordt in dat artikel
verwezen naar een examen waarvan de minister nog de
onderwerpen, de kwaliteit en de organisatiemodaliteiten
moet bepalen. Wanneer zal het ministerieel besluit ter-
zake worden gepubliceerd ? Wordt dit een eenheidsex-
amen voor zowel ontwerp als verwezenlijking ?
Verder is een veel gehoorde opmerking dat de Europese
richtlijn ruimte liet aan de deelstaten om kleinere werken
van deze maatregel uit te sluiten. Ik denk aan het
vernieuwen van een badkamer. Daarvoor moeten ver-
schillende aannemers worden aangesproken, met name
voor het verplaatsen van sommige lichtpunten en scha-
kelaars, voor het plaatsen van tegels en voor het aan-
passen van sanitaire leidingen en toestellen. In dergelijke
gevallen is een coo¨rdinatiefunctie onzinnig, vermits ie-
dere aannemer voor minimale risico's binnen zijn eigen
organisatie verantwoordelijk moet kunnen zijn. Bedoelt
de minister met bijsturingen misschien dergelijke aan-
passingen van de regelgeving, na overleg met de sector
en een evaluatie op korte termijn ?
HA 50
COM 024
21
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Frieda Brepoels
Ten slotte blijven we ook nog geconfronteerd met de
financie¨le implicaties, die ook niet te onderschatten zijn
voor particuliere bouwheren. Men moet heel goed reke-
ning houden met een gevoelige verhoging van de ere-
loonkosten van minimaal 1% op de waarde van het werk
en wie zal dat betalen ?
De voorzitter : Helaas is de heer Vanvelthoven verhin-
derd.
De minister heeft het woord.
- Voorzitter : de heer Hans Bonte
Minister Laurette Onkelinx : Mijnheer de voorzitter, in de
eerste plaats wens ik erop te wijzen dat het koninklijk
besluit van 3 mei 1999 van toepassing is op de tijdelijke
of mobiele werkplaatsen waar werkzaamheden worden
uitgevoerd door ten minste twee ondernemers die gelijk-
tijdig of achtereenvolgens optreden. Het koninklijk be-
sluit, noch de richtlijn maken een uitzondering voor kleine
werkplaatsen. In Belgie¨, net zoals in de aangrenzende
landen, moet bijgevolg ook voor die werkplaatsen een
coo¨rdinator worden aangeduid. Bij koninklijk besluit van 4
augustus 1999 heb ik de verplichting om een project-
coo¨rdinator aan te duiden uitgesteld voor projecten die
vo´o´r 1 augustus 1999 werden begonnen. Het doel van
deze bepaling is de bouwheren niet te verplichten de
projecten helemaal te moeten herbeginnen, projecten die
misschien al in een vergevorderd stadium waren. Bij de
verwezenlijking van deze projecten zal men niettemin
worden verplicht een realisatiecoo¨rdinator aan te duiden,
die op de werkplaats zal optreden. Deze maatregel is van
toepassing op alle operatoren op tijdelijke of mobiele
werkplaatsen en meer in het bijzonder voor de bouw-
heren, de ondernemers en de architecten.
Op dit ogenblik, rekening houdend met de erkende
instellingen die coo¨rdinatiediensten aanbieden, telt men
een honderdtal coo¨rdinatoren voor projecten en realisa-
ties. Dit aantal is duidelijk onvoldoende om aan de
behoefte te voldoen. Er dient onmiddellijk te worden
onderstreept dat de situatie binnen het beroep zeer vlug
evolueert, rekening houdend met de omvang van de
vraag. In de huidige overgangsperiode zijn de voorwaar-
den om coo¨rdinator te worden zeer soepel.
Een onderscheid tussen twee soorten werkplaatsen
moet worden gemaakt. Een eerste soort omvat de werk-
plaatsen waar belangrijke of gevaarlijke werkzaamheden
zijn geprogrammeerd. In dat geval moet de coo¨rdinator
voldoen aan vier voorwaarden : ten eerste, over een
voldoende kennis beschikken van de reglementering en
de technieken betreffende de gezondheid en de veilig-
heid op de werkplaatsen; ten tweede, minstens houder
zijn van een diploma van het hoger secundair onderwijs;
ten derde, overeenkomstig dat diploma een bepaald
aantal jaren ervaring hebben opgedaan en ten vierde,
houder zijn van een diploma van niveau 1 of niveau 2 van
preventieraad.
In een overgangsperiode kunnen de ingenieurs, de ar-
chitecten, de ondernemers, de werfleiders, enzovoort,
die niet over dit laatste diploma beschikken, hun
coo¨rdinatiefunctie blijven uitoefenen voor zover zij de
verbintenis aangaan om een scholing te volgen of om
een gelijkwaardige schriftelijke proef af te leggen binnen
de drie jaar. Het bewijs van ervaring inzake coo¨rdinatie
kan op zeer soepele wijze worden geleverd, op grond
van referenties over coo¨rdinatie op voorgaande werk-
plaatsen,
processen-verbaal
van
veiligheids-
vergaderingen,
enzovoort.
Overigens
moeten
de
organisatiemodaliteiten voor het examen nog worden
vastgelegd. Om ervoor te zorgen dat een maximum
aantal kandidaten zich zou aanbieden zal een syllabus
worden opgesteld en/of zullen specifieke cursussen wor-
den ingericht.
Ten tweede, in de huidige situatie en niettegenstaande
de overgangsperiode en de soepelheid die wordt gebo-
den, kan men effectief worden geconfronteerd met de
onmogelijkheid een coo¨rdinator te vinden. Het gaat hier
dan wel te verstaan om een geval van overmacht dat
men kan vaststellen door te bewijzen dat men geregeld
contact heeft opgenomen met maatschappijen die ge-
acht worden diensten van coo¨rdinatoren aan te bieden.
Dit bewijs kan worden geleverd door de representatieve
beroepsverenigingen van de bouwsector.
- Voorzitter : de heer Joos Wauters
Ten derde, de kleine werkplaatsen. De coo¨rdinator moet
aan twee voorwaarden voldoen. Hij moet in de eerste
plaats beschikken over een voldoende kennis van de
reglementering en de techniek betreffende de gezond-
heid en de veiligheid op de werkplaatsen. Daarnaast
moet hij over een diploma van lager secundair onderwijs
en over een minimum aan beroepservaring beschikken.
Ik zal een schikking treffen die de kleine ondernemer, die
niet over het vereiste diploma beschikt, zal toelaten de
functie van coo¨rdinator uit te oefenen wanneer hij over
een voldoende ervaring beschikt. Men zal hem een
basisopleiding kunnen bezorgen.
In de onmiddellijke toekomst moeten het overgangs-
stelsel en de mogelijkheid om in de reglementering te
voorzien dat de ondernemers op kleine werkplaatsen
coo¨rdinatoren kunnen zijn, evenals het beroep op over-
macht een antwoord bieden op het huidige tekort. Na de
overgangsperiode zullen de snelle organisatie van het
examen en het aanbod van opleidingen een antwoord op
lange termijn bieden.
Ten vierde, is er de weerslag op de activiteit van de
sector. Rekening houdend met de verbeteringen in de
organisatie van het werk die de coo¨rdinatie met zich zal
brengen, kan deze laatste een positieve weerslag heb-
ben op de kostprijs van de grote werkplaatsen. Boven-
dien zal een betere preventie uiteraard een daling ver-
oorzaken van de economische en sociale kosten ten
gevolge van werkongevallen. Er moet nog worden her-
22
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Laurette Onkelinx
innerd aan de wet van 4 augustus 1996 over het welzijn
op het werk, waarin reeds de coo¨rdinatieverplichting op
werkplaatsen is opgenomen. Het gaat bijgevolg niet om
een nieuw verschijnsel. Bij het voortzetten van de om-
zetting van de richtlijn worden de vertegenwoordigers
van de sector betrokken bij de werkzaamheden van de
Hoge Raad voor preventie en bescherming op het werk.
Op die manier wordt de sector op de nieuwe maatregelen
voorbereid.
Tenslotte moet de richtlijn worden nageleefd door alle
lidstaten van de Europese Unie. Het koninklijk besluit
veroorzaakt dus geen ontwrichting van het concurrentie-
vermogen ten nadele van de Belgische ondernemers.
De voorzitter : Mevrouw de minister, de heer Vanvelt-
hoven heeft een ernstige inspanning gedaan om hier
tijdig aanwezig te zijn, maar het is hem niet gelukt. Ik stel
voor dat u hem een schriftelijk antwoord bezorgt. Indien
nodig, kan hij daarop dan later nog terugkomen.
Mevrouw Trees Pieters heeft het woord.
Mevrouw Trees Pieters (CVP) : Mijnheer de voorzitter,
de minister verklaarde zo-even dat zij voor de werken die
vo´o´r 1 augustus nog niet zijn bee¨indigd, een realisatie-
coo¨rdinator zal aanwijzen. Wat houdt dit werkelijk in en
aan welke voorwaarden moet de betrokkene voldoen om
als realisatiecoo¨rdinator te kunnen optreden ?
Mevrouw de minister, men zal snel van start moeten
gaan met de cursussen. U geeft zelf toe dat er op dit
ogenblik slechts een honderdtal veiligheidscoo¨rdinatoren
op onze markt beschikbaar zijn en dat de vraag veel
groter is.
Mijnheer de voorzitter, de minister heeft niet geantwoord
op mijn derde vraag inzake het risico dat er in de
overeenkomst tussen de opdrachtgever en de coo¨rdina-
tor een clausule wordt opgenomen, waarbij de verant-
woordelijkheid van de opdrachtgever wordt doorgescho-
ven naar de coo¨rdinator.
De voorzitter : Mevrouw Frieda Brepoels heeft het
woord.
Mevrouw Frieda Brepoels (VU&ID) : Mijnheer de voor-
zitter, ik wens twee bemerkingen te maken inzake de
toepassing van de Europese richtlijn.
Mevrouw de minister, u hebt geantwoord dat deze richt-
lijn de lidstaten in een keurslijf dwingt. Naar verluidt
worden in onze buurlanden wel uitzonderingen toege-
staan voor kleine werken. Ik dring erop aan dat het
kabinet zijn licht opsteekt bij onze buren. De bepalingen
van het besluit zijn volgens mij te streng voor een kleine
ondernemer.
U hebt gezegd dat het in geval van overmacht voldoende
is een bewijs van een van de representatieve bouwver-
enigingen te kunnen voorleggen dat er onvoldoende
coo¨rdinatoren beschikbaar zijn. Ik kan niet aanvaarden
dat de regering de verantwoordelijkheid in de overgangs-
fase doorschuift naar de verenigingen.
Le pre´sident : La parole est a` la ministre.
Mme Laurette Onkelinx, ministre : Monsieur le pre´si-
dent, lorsque j'ai repris ce de´partement, rien n'avait e´te´
pre´vu et il a fallu travailler avec les secteurs concerne´s
pour essayer de re´pondre a` leurs difficulte´s. Un arre^te´ du
3 mai applicable imme´diatement sans pre´paration, cela
pose proble`me. On a essaye´ de ne´gocier avec les
secteurs pour une application en douceur de la directive
europe´enne.
Madame Brepoels, d'apre`s les informations que je
posse`de et qui ont e´te´ ve´rifie´es aupre`s des Pays-Bas et
de la France, il n'y a pas eu d'exception a` leur sujet pour
ce qui concerne les petits travaux. Je peux continuer mes
recherches mais, actuellement, je n'ai pas en main un
re´gime d'exception qui aurait e´te´ accepte´ pour un pays
membre.
Pour ce qui concerne les coordinateurs de chantiers ou
de re´alisations, je travaille de la me^me manie`re : me^mes
obligations, me^me pre´paration.
Enfin, nous mettons au point en dialogue avec les
secteurs, toute une me´thode pour augmenter le nombre
de coordinateurs et leur formation. Je me propose d'e´-
valuer notre action ulte´rieurement pour ve´rifier si, gra^ce
aux moyens utilise´s, nous pouvons rencontrer la de-
mande des secteurs.
Il n'y a pas de contestation de leur part. Vous savez que
le tout avait e´te´ accepte´ dans le cadre du dialogue social
en CMT. C'est l'application et l'urgence qui ont pose´
proble`me. Je pense que la me´thode de travail permettra
de re´pondre a` leurs difficulte´s.
De voorzitter : Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Mondelinge vraag van mevrouw Trees Pieters aan de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegen-
heid over
de studiemogelijkheden tijdens de wacht-
tijd inzake werkloosheidsverzekering
(nr. 170)
Question orale de Mme Trees Pieters a` la vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi sur
les
possibilite´s d'e´tude durant le stage d'attente en ma-
tie`re d'assurance-cho
^ mage
HA 50
COM 024
23
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
De voorzitter : Mevrouw Trees Pieters heeft het woord.
Mevrouw Trees Pieters (CVP) : Mijnheer de voorzitter,
mevrouw de minister, mijn vraag handelt over de moge-
lijkheden te studeren tijdens de wachttijd. Levenslang
studeren en permanente vorming moet worden aange-
moedigd. Het regeerakkoord bepaalt dat de actieve
welvaartsstaat meer is dan investeren in uitkeringen. Dit
betekent dat men moet investeren in mensen, in oplei-
ding en in werkgelegenheid.
Verder studeren moet voor iedereen toegankelijk zijn.
Permanente vorming draagt ertoe bij dat men bij blijft
inzake recente ontwikkelingen in een bepaald domein of
dat men zich kan omscholen. Tijdens de wachttijd is
bijscholing door avondonderwijs aan een universiteit te
volgen verboden. Cursussen in de dagopleiding van de
VDAB zijn wel toegelaten.
Mevrouw de minister, waar ligt de grens ? Welke vormen
van onderwijs of bijscholing zijn toegelaten tijdens de
wachttijd ? Vanaf het ogenblik dat de betrokkene een
uitkering geniet of werk vindt, kan hij/zij zich wel inschrij-
ven voor avondonderwijs aan de universiteit. Het is niet
logisch dat een uitkeringsgerechtigde werkloze wel de
mogelijkheid krijgt bij te studeren terwijl iemand in de
wachttijd dit niet mag.
De voorzitter : Mevrouw de minister, collega's, deze
commissie zal haar werkzaamheden nauwlettender moe-
ten opvolgen. Het is aan onze aandacht ontsnapt dat de
heer Timmermans reeds een vraag over deze problema-
tiek heeft gesteld. Maar u hebt het recht deze vraag te
stellen, mevrouw Pieters.
De minister heeft het woord.
Minister Laurette Onkelinx : Mijnheer de voorzitter,
collega's, artikel 35 van de werkloosheidsreglementering
bepaalt dat de jonge werkzoekende slechts recht heeft
op wachtuitkeringen als hij/zij al de activiteiten heeft
stopgezet die zijn opgelegd door een studieleertijd of
opleidingsprogramma die het recht geven op wachttijd of
om het even welk programma van een studie met volle-
dig leerplan hebben doorlopen.
Dit betekent dat de wachttijd ten vroegste kan beginnen
na de stopzetting van elk studieprogramma met volledig
leerplan. Deze regel geldt ongeacht of de studies over-
dag dan wel 's avonds worden georganiseerd. De jon-
gere die zich onmiddellijk na het secundair onderwijs
inschrijft voor studies met volledig leerplan zelfs in avon-
donderwijs, heeft zijn studies niet stopgezet zodat de
wachttijd niet kan beginnen lopen.
De dagen waarop een werkzoekende gedurende de
wachttijd andere cursussen of opleidingen volgt dan
studies met volledig leerplan zoals een beroepsopleiding
van de VDAB worden wel in aanmerking genomen voor
de vervulling van de wachttijd op voorwaarde dat de
jongere beschikbaar blijft voor de arbeidsmarkt.
Volledig werklozen met recht op werkloosheids- of wacht-
uitkeringen kunnen zonder probleem studies met volledig
leerplan volgen in avond- of weekendonderwijs. Deze
studies hebben geen invloed op het recht op uitkeringen.
Een vergoede werkloze kan via de werkloosheids-
reglementering een vrijstelling verkrijgen voor het volgen
van studies met volledig leerplan die overdag worden
georganiseerd. Teneinde deze vrijstelling te verkrijgen,
moet de werkloze zijn studies en/of leertijd hebben
bee¨indigd sedert ten minste twee jaar en in principe 312
werkloosheidsuitkeringen hebben genoten binnen de
twee jaar die het begin van de studies voorafgaan. Ook
mag hij niet reeds beschikken over een einddiploma van
het hoger onderwijs.
Deze bepaling vormt hoofdzakelijk een herinschake-
lingsinstrument voor langdurig vergoede werklozen die
laaggeschoold zijn.
Met de voorgaande bepalingen heeft de werkloosheids-
reglementering een dubbel doel : enerzijds, het vermij-
den van het oneigenlijk gebruik van werkloosheidsuitke-
ringen zoals bijvoorbeeld de studiebeurs en van
discriminatie tussen studenten en anderzijds, het bevor-
deren van de herinschakeling van werklozen op de
arbeidsmarkt.
De voorzitter : Mevrouw Trees Pieters heeft het woord.
Mevrouw Trees Pieters (CVP) : Mijnheer de voorzitter, ik
zal het de minister niet moeilijker maken aangezien het
de tweede maal is dat zij moet antwoorden.
De voorzitter : Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Mevrouw de minister, mijnheer de minister, mogen wij
erop aandringen de beleidsbrieven zo snel mogelijk ter
beschikking te stellen, zodat wij er de bespreking van
kunnen aanvatten. Een aantal vragen en interpellaties
houden er verband mee. Wij willen er snel ons oordeel
over vormen. Wij vragen met aandrang ons deze beleids-
brieven over te maken.
Question orale de M. Daniel Bacquelaine a` la vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi sur
la mise
en conformite´ de la re´glementation belge avec la
de´cision de la Commission europe´enne du 4 de´cem-
bre 1996 concernant les mesures Maribel II et III
(La re´ponse sera donne´e par le ministre des Affaires
sociales et des Pensions)
24
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Mondelinge vraag van de heer Daniel Bacquelaine
aan de vice-eerste minister en minister van Werkge-
legenheid over
het in overeenstemming brengen
van de Belgische regelgeving met de beslissing dd.
4 december 1996 van de Europese Commissie inzake
de Maribel II en III maatregelen
(nr. 104)
(Het antwoord zal worden verstrekt door de minister
van Sociale Zaken en Pensioenen)
Le pre´sident : La parole est a` M. Daniel Bacquelaine.
M. Daniel Bacquelaine (PRL FDF MCC) : Monsieur le
pre´sident, monsieur le ministre, le 4 de´cembre 1996, la
Commission europe´enne a de´cide´, par re´troacte, que les
mesures Maribel 2 et 3 constituaient des aides d'Etat
ille´gales qui violaient les articles 92 et 93 du Traite´.
Lors d'un de´bat en se´ance ple´nie`re a` la Chambre, le
30 mars dernier, M. Dehaene, ex-premier ministre, avait
pre´cise´ que les modalite´s de la mise en conformite´ de la
Belgique vis-a`-vis de la de´cision de la Commission
e´taient toujours en ne´gociation. Il semblerait qu'un cer-
tain nombre d'employeurs ont cru pouvoir se pre´valoir
directement de cette de´cision de la Commission euro-
pe´enne et de certaines de´clarations d'intention donne´es
par Mme Smet, a` l'e´poque, concernant la solution qu'il
convenait d'apporter a` ce dossier.
Depuis lors, les employeurs appartenant a` des secteurs
exclus du be´ne´fice des mesures Maribel de´clare´es ille´-
gales auraient re´gle´ leurs cotisations a` l'ONSS, de´duc-
tion faite des montants qu'ils estiment devoir e^tre porte´s
a` leur cre´dit au titre de ces re´ductions Maribel. Des
proce´dures judiciaires seraient d'ailleurs actuellement
diligente´es par l'ONSS contre ces employeurs pour de´-
faut de versement de cotisations sociales.
Monsieur le ministre, pourriez-vous fournir des re´ponses
aux questions suivantes ?
Quel est l'e´tat actuel d'avancement des ne´gociations
entre la Belgique et la Commission europe´enne sur les
modalite´s de la mise en conformite´ de l'Etat belge a` la
de´cision de la Commission europe´enne du 4 de´cembre
1996 ?
Quelle est la position du gouvernement a` l'e´gard des
employeurs qui se pre´valent de cette de´cision et qui ont
de´ja` re´duit le montant de leurs versements de cotisations
a` l'ONSS ? Connai^t-on l'ampleur de ce phe´nome`ne ?
Un effort urgent d'information claire aupre`s des em-
ployeurs a-t-il e´te´ accompli ou est-il envisage´ a` propos de
l'effet ou de l'absence d'effet juridique de la de´cision
europe´enne pre´cite´e, dans l'attente de l'issue des ne´go-
ciations mene´es avec la Commission europe´enne ?
Le pre´sident : La parole est au ministre.
M. Frank Vandenbroucke, ministre : Monsieur le pre´si-
dent, comme le membre l'a rappele´, le 4 de´cembre 1996,
la Commission europe´enne a condamne´ la Belgique a
re´cupe´rer l'aide accorde´e aux entreprises dans le cadre
de la re´duction forfaitaire des cotisations de se´curite´
sociale Maribel bis et ter. La Cour de justice du Luxem-
bourg a confirme´ cette de´cision le 17 juin 1999.
Actuellement, un projet de loi est en pre´paration. Il
applique les modalite´s fixe´es par la Commission euro-
pe´enne en ce qui concerne la re´cupe´ration aupre`s des
employeurs qui ont be´ne´ficie´ du Maribel majore´ au cours
de la pe´riode allant du troisie`me trimestre 1993 au
deuxie`me trimestre 1997. Seuls les employeurs qui ont
be´ne´ficie´ d'un montant de plus de 100 000 euros, mon-
tant repre´sentant la diffe´rence entre le Maribel bis et/ou
ter et le Maribel ordinaire, pendant un maximum de
douze trimestres, sont concerne´s par le remboursement.
Il faut savoir que ce montant est multiplie´ par le nombre
de trimestres pendant lesquels ils ont be´ne´ficie´ du Mari-
bel bis et/ou ter, et divise´ par douze si les employeurs ont
be´ne´ficie´ pendant plus de douze trimestres de la re´duc-
tion Maribel bis et/ou ter. Le remboursement peut s'e´taler
sur une pe´riode de trois ans. Le Roi de´terminera par
arre^te´ de´libe´re´ en Conseil des ministres, les modalite´s de
remboursement pendant les trois ans.
Le protocole d'accord avec la Commission europe´enne
ne porte que sur la re´cupe´ration des aides Maribel
majore´es; il n'est pas fait allusion a` la redistribution du
montant re´colte´ par l'Etat. Toutefois, le gouvernement a
de´cide´ de re´partir les montants re´cupe´re´s sous forme de
re´duction forfaitaire des cotisations patronales. Cette
re´duction sera accorde´e en me^me temps que la re´cupe´-
ration et de´butera donc au 1er avril 2000. Les principes
d'octroi de la re´duction feront l'objet du me^me projet de
loi dont question ci-dessus. Le Roi de´terminera par arre^te´
de´libe´re´ en Conseil des ministres, les modalite´s d'octroi
de la re´duction forfaitaire.
De`s lors, les employeurs ne peuvent pas actuellement
re´duire leurs versements de cotisations a` l'ONSS, vu que
la re´duction qui leur serait e´ventuellement octroye´e n'est
pas encore de´termine´e et que, de toute fac¸on, elle
n'entrerait en vigueur au plus to^t qu'a` partir du deuxie`me
trimestre de l'anne´e 2000. Il y a donc lieu d'attendre la
publication des textes le´gaux a` ce sujet.
Les employeurs qui auraient diminue´ leurs versements
sont donc conside´re´s comme de´biteurs par l'ONSS. Les
proce´dures administratives normales en matie`re de re´-
cupe´ration leur sont donc applique´es. Je dois ajouter que
l'ONSS ignore l'ampleur du phe´nome`ne, d'autant qu'a` sa
connaissance, il n'y a pas eu de demande spe´cifique a` ce
sujet.
HA 50
COM 024
25
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Le pre´sident : L'incident est clos.
Het incident is gesloten.
Mondelinge vraag van mevrouw Trees Pieters aan de
vice-eerste minister en minister van Werkgelegen-
heid en aan de minister van Sociale Zaken en Pen-
sioenen over
de vrijstelling van sociale zekerheids-
bijdragen voor de Belgische sleepvaart
(nr. 145)
(Het antwoord zal worden verstrekt door de minister
van Sociale Zaken en Pensioenen)
Question orale de Mme Trees Pieters a` la vice-
premie`re ministre et ministre de l'Emploi et au minis-
tre des Affaires sociales et des Pensions sur
l'exo-
ne´ration de cotisations de se´curite´ sociale en faveur
du secteur du remorquage maritime belge
(La re´ponse sera donne´e par le ministre des Affaires
sociales et des Pensions)
De voorzitter : Mevrouw Trees Pieters heeft het woord.
Mevrouw Trees Pieters (CVP) : Mijnheer de voorzitter,
mijnheer de minister, ik had deze vraag gesteld aan
mevrouw Durant, maar uiteindelijk gaat het over een
materie van sociale zekerheid, die onder uw bevoegd-
heid valt.
Een beslissing van 12 maart 1999 van de vorige regering
had als resultaat dat de sleepvaartsector met ingang van
1 januari 2000 vrijstelling van sociale zekerheids-
bijdragen werd verleend. Hiertoe moet een aantal maat-
regelen worden genomen. Deze beslissing werd ingege-
ven door de communautaire richtsnoeren betreffende de
overheidssteun voor het zeevervoer van 5 juli 1997.
Deze richtsnoeren moeten de EU-lidstaten de kans
geven hun internationale concurrentiepositie te behou-
den. Dat kan door het invoeren van een nultarief voor
sociale
zekerheidsbijdragen,
bedrijfsvoorheffing
en
vennootschapsbelasting. Intussen hebben onze buurlan-
den Nederland en Duitsland deze richtsnoeren geconcre-
tiseerd, zodat de Belgische sleepvaart een concurren-
tieel nadeel ondervindt.
Zonder de implementatie van de Europese richtsnoeren
dreigt de Belgische sleepvaartsector in een onhoudbare
concurrentiepositie te komen met Nederland en Duits-
land. Die landen hebben reeds te kennen gegeven actief
te zijn in Antwerpen vanaf januari 2000. De negatieve
invloed op de tewerkstelling binnen de sleepvaartsector
is dan ook duidelijk. De huidige 600 werknemers kunnen
werkloos worden door het niet uitvoeren van deze maat-
regelen. De cijfers komen uit een studie van de URS,
Unie van Redding- en Sleepdienst.
Door de sluiting van de Belgische zetel en de logistieke
nautische diensten, zouden 40 bedienden hun werk
verliezen. Door de sluiting van de scheepswerven en de
inplanting in Nederland, dreigen nog eens 40 arbeiders
hun job kwijt te spelen. Het wegvallen van de jaarlijkse
aankopen voor onderhoud ten bedrage van ongeveer
600 miljoen frank, zou daarenboven betekenen dat nog
eens 20 werkplaatsen verloren gaan. Al bij al zou het om
700 werkplaatsen gaan die weg zouden vallen door het
niet toepassen van die maatregel. Indien men een der-
gelijke catastrofe wil vermijden, zal men zo snel mogelijk
de noodzakelijke maatregelen moeten nemen.
Mijnheer de minister, waarom werden de maatregelen,
die werden aangekondigd in het kader van de beslissing
van de Ministerraad van 12 maart 1999, niet uitgevaar-
digd ?
De voorzitter : De minister heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke : Mijnheer de voorzitter,
mevrouw Pieters heeft gelijk, zowel wat de feiten betreft
als wat de analyse van de toestand aangaat. De Minis-
terraad heeft inderdaad op 12 maart beslist om de
sleepvaartsector met ingang van 1 januari 2000 een
vrijstelling van patronale bijdragen toe te kennen. Dit
dient echter te gebeuren bij wet. Een koninklijk besluit
bijvoorbeeld volstaat niet.
U moet rekening houden met de datum van de beslissing
van de Ministerraad en met de aanvang van de periode
van lopende zaken naar aanleiding van de ontbinding
van het parlement. Dit betekent dat de vorige regering
slechts over ongeveer 7 weken beschikte om de beslis-
sing in de vorm van een wettekst te gieten en te voldoen
aan de verplichtingen opgelegd door het koninklijk besluit
van 16 november 1994 betreffende de administratieve en
begrotingscontrole. Dit laatste houdt in dat men een
advies vraagt aan de geaccrediteerde inspecteur van
financie¨n en de minister van Begroting. Daarenboven
moet de tekst nog voor advies naar de gee¨igende
instanties zoals de Raad van State en moet men een
machtiging krijgen van de Ministerraad om het ontwerp
bij het parlement in te dienen. Men is daarin niet ge-
slaagd.
Ik zal geen kritiek leveren op de vorige regering. Het was
niet eenvoudig om het akkoord in praktijk om te zetten. Ik
kan u wel meedelen dat, in uitvoering van de notificatie
van de Ministerraad van 12 maart, ik mijn diensten
opdracht heb gegeven een ontwerp van wet uit te schrij-
ven waarbij de sleepvaartsector wordt vrijgesteld van de
patronale bijdragen. In de begroting houdt men er reke-
ning mee dat de vrijstelling 231 miljoen frank zou bedra-
gen in 2000. In feite zal het bedrag lager liggen. De
kostprijs zou - ik zeg dit met enig voorbehoud - een stuk
onder die raming liggen en slechts 115 miljoen frank
bedragen.
26
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
De voorzitter : Mevrouw Trees Pieters heeft het woord.
Mevrouw Trees Pieters (CVP) : Mijnheer de minister, ik
ben verheugd dat een lid van de oppositie gelijk krijgt bij
het stellen van een vraag. Ik zal uw antwoord, voor zover
u dat nog niet zelf hebt gedaan, aan de sector bezorgen.
De voorzitter : Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Mondelinge vraag van de heer Guy D'haeseleer aan
de minister van Sociale Zaken en Pensioenen over
de mogelijke problemen met de SIS-kaart (nr. 166)
Question orale de M. Guy D'haeseleer au ministre
des Affaires sociales et des Pensions sur
les pro-
ble`mes potentiels concernant la carte SIS
De voorzitter : De heer Guy D'haeseleer heeft het
woord.
De heer Guy D'haeseleer (Vlaams Blok) : Mijnheer de
voorzitter, mijnheer de minister, ongeveer 14 dagen
geleden meldden verscheidene bronnen dat er opnieuw
problemen dreigen met de SIS-kaart. Een van de leve-
ranciers die de kaartlezers levert in apotheken en zieken-
huizen, namelijk Banksys, zou niet kunnen garanderen
dat de kaarten op 1 januari 2000 nog zullen werken.
Dit zou impliceren dat heel wat patie¨nten op dat moment
de volle pot zouden moeten betalen in de plaats van
alleen het remgeld. In dat persbericht heb ik tevens
vernomen dat de minister schriftelijk contact zou hebben
gehad met de verantwoordelijken van Banksys. Ik wil
hem dan ook vragen of Banksys hem heeft kunnen
garanderen dat de aanpassingen tijdig zullen worden
uitgevoerd. Indien niet, welke maatregelen zal de minis-
ter nemen teneinde te vermijden dat de patie¨nten worden
geconfronteerd met grote ongemakken.
De voorzitter : De minister heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke : Mijnheer de voorzitter,
alle sociaal-verzekerden beschikken sinds het einde van
1998 over een SIS-kaart. Ik herinner de leden eraan dat
deze kaart een dubbel doel heeft.
Enerzijds, kan de sociaal-verzekerde zich door middel
van het nummer op de kaart eenduidig identificeren bij
elk contact met een instelling van sociale zekerheid. Aan
de hand van dit nummer kan de betrokken instelling het
netwerk dat wordt beheerd door de Kruispuntbank con-
sulteren. Op die manier kan de instelling heel wat gege-
vens krijgen voor de uitvoering van haar opdrachten. De
gegevens moeten dus niet langer bij de sociaal-
verzekerde zelf of zijn werkgever worden opgevraagd.
De SIS-kaart is dus samen met het netwerk van de
Sociale Zekerheid een belangrijk instrument van de
administratieve vereenvoudiging. Het gebruik van de
SIS-kaart als identificatiemiddel vereist geen lees-
apparatuur; de gegevens staan immers op de kaart
gedrukt. Wel kan een instelling van sociale zekerheid die
dat wenst de gegevens in de geheugenchip nalezen.
Anderzijds, stelt de SIS-kaart ziekenhuizen en apothe-
kers in staat de verzekerbaarheidstoestand van de hou-
der op een elektronische wijze te laten kennen. Tot nog
toe moest deze verzekerbaarheidstoestand worden be-
wezen aan de hand van kleefbriefjes. Ziekenhuizen en
apothekers moesten jaarlijks ettelijke tienduizenden van
die briefjes laten overtikken om bij toepassing van de
regel van de derde betalende de terugbetaling door de
ziekenfondsen te verkrijgen. Door het gebruik van de
SIS-kaart wordt dat administratief werk vermeden en is
het ziekenhuis of de apotheker zeker dat het door het
ziekenfonds zal worden terugbetaald. De leesapparaten
werden door de ziekenhuizen en apothekers zelf aange-
kocht. Voor de apothekers heeft de overheid een finan-
cie¨le tegemoetkoming vastgelegd. Op dit ogenblik zijn de
leesapparaten in bijna alle ziekenhuizen en in 80% van
de apotheken operationeel. Uit de opvolging van het
project door de betrokken sociale parastatalen blijkt dat
het systeem technisch goed functioneert. Voor meer
informatie verwijs ik het lid naar mijn antwoord op zijn
schriftelijke vraag.
De ziekenhuizen en de apothekers hebben bij de instal-
latie van de leesapparaten kunnen kiezen tussen meer
dan dertig verschillende types van apparaten waarvan de
Kruispuntbank heeft vastgesteld dat ze technisch perfect
werkten. Elke instelling kon dus dat apparaat kiezen dat
het best bij de eigen informatica past. Bovendien werd in
de meeste gevallen met de leveranciers van deze appa-
raten een onderhoudscontract afgesloten, waarbij deze
laatsten zich er onder andere toe verbonden om de
systeemsoftware tijdig aan te passen. Begin juli van dit
jaar heeft het RIZIV beslist dat een kleine aanpassing
van de systeemsoftware van de leesapparaten noodza-
kelijk was. Op 7 juli hebben de leveranciers van de
leesapparaten vanwege de Kruispuntbank de technische
specificaties voor de aanpassingen gekregen. Bijna alle
leveranciers zijn erin geslaagd om deze aanpassingen
binnen een termijn van een maand uit te voeren en te
laten valideren door de Kruispuntbank. De firma Bank-
sys, waar ongeveer de helft van de apothekers een
leesapparaat heeft aangeschaft, heeft echter einde au-
gustus laten weten dat de aanpassing van de systeem-
software pas beschikbaar zou zijn vanaf eind november.
De Kruispuntbank en de Algemene Farmaceutische
Bond hebben Banksys gewezen op de verplichting deze
aanpassing tijdig uit te voeren. Ze hebben duidelijk
aangegeven dat de door Banksys vooropgestelde plan-
ning ertoe dreigde te leiden dat de gei¨nstalleerde appa-
raten niet allemaal tegen 1 januari 2000 zouden zijn
geu¨pdated.
HA 50
COM 024
27
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Frank Vandenbroucke
Zelf heb ik op 27 september een enigszins boze brief aan
Banksys geschreven, waarin ik erop aandrong de verant-
woordelijkheid op te nemen en de procedure te activeren.
Dat heeft alvast ertoe geleid dat de aanpassing van de
systeemsoftware werd uitgevoerd en gevalideerd door
de Kruispuntbank. Volgens de informatie van Banksys
zou
de
aanpassing
vanaf
25
oktober
via
telecommunicatiekanalen door de ziekenhuizen en de
apothekers kunnen worden gedownload. Ik reken erop
dat de ziekenhuizen en de apothekers die voor Banksys
hebben gekozen dit onverwijld zullen doen. Hierbij moe-
ten de softwarehuizen die de apothekers bij de informa-
tisering bijstaan, hun klanten de nodige hulp verstrekken.
Ik onderhoud contact met Banksys teneinde de zaak op
te volgen en mezelf ervan te verzekeren dat alles vlot
verloopt.
Ik heb het RIZIV en de Kruispuntbank ook gevraagd me
permanent op de hoogte te houden over de evolutie van
dit dossier. Ik zal erop toezien dat de toepassing van de
derde betalende bij de ziekenhuizen en apothekers niet
in het gedrang komt.
De voorzitter : De heer Guy D'haeseleer heeft het
woord.
De heer Guy D'haeseleer (Vlaams Blok) : Mijnheer de
voorzitter, ik dank de minister voor zijn duidelijk ant-
woord.
De voorzitter : Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Mondelinge vraag van mevrouw Simonne Creyf aan
de eerste minister, aan de minister van Financie¨n,
aan de minister van Sociale Zaken en Pensioenen en
aan de minister van Justitie over
de ondersteuning
van het vrijwilligerswerk
(nr. 172)
(Het antwoord zal worden verstrekt door de minister
van Sociale Zaken en Pensioenen)
Question orale de Mme Simonne Creyf au premier
ministre, au ministre des Finances, au ministre des
Affaires sociales et des Pensions et au ministre de la
Justice sur
l'appui procure´ au travail be´ne´vole
(La re´ponse sera donne´e par le ministre des Affaires
sociales et des Pensions)
De voorzitter : Mevrouw Simonne Creyf heeft het woord.
Mevrouw Simonne Creyf (CVP) : Mijnheer de voorzitter,
mijnheer de minister, vrijwilligers zijn het sociale cement
van de samenleving. De ene mens zet zich immers
gratuit in voor de andere. Iedereen wordt hier beter van,
zowel de vrijwilliger als de begunstigde en de samenle-
ving. De aandacht en waardering voor het vrijwilligers-
werk zijn de laatste jaren vanuit verschillende hoeken
toegenomen. Dat lijkt me ook vanzelfsprekend, want het
gaat niet om een kleinigheid.
Uit de gegevens die wij ter beschikking hebben blijkt dat
in Vlaanderen een op vijf volwassenen in een of andere
sector actief is als vrijwilliger. Dat zijn ongeveer een
miljoen mensen. De gegevens waarover ik spreek zijn de
Vlaamse regionale indicatoren 1998 van de administratie
Planning en Statistiek van de Vlaamse Gemeenschap.
Uit deze gegevens blijkt ook dat de doorsnee vrijwilliger
zich gemiddeld vijf uur per week inzet. Indien deze inzet
zou moeten worden betaald, zou dit op jaarbasis al snel
een uitgave van enkele miljarden betekenen. Ik wil met
deze cijfers de economische waarde van het vrijwilligers-
werk beklemtonen.
Het is dan ook verrassend dat in het federaal en het
Vlaams regeerakkoord met geen woord wordt gerept
over het vrijwilligerswerk. De sector is ontgoocheld en
vraagt zich af of dit een bewuste keuze is van deze
regering of veeleer een vergetelheid. De vrijwilligers-
sector verdient erkenning en vraagt de uitwerking van
een aangepast sociaal statuut. Er werd hierover een
uitstekend rapport opgesteld door de Koning Boudewijn-
stichting. Men kan zich de vraag stellen of de overheid
wel iets moet doen voor vrijwilligers. Volgens mij mag de
overheid inderdaad iets doen voor vrijwilligers. Vrijwilli-
gers doen immers aan sociaal opbouwwerk, vullen maat-
schappelijke noden in en zetten zich vaak in op terreinen
waar de overheid tekortschiet. Zonder vrijwilligers zou er
in Vlaanderen geen sport bestaan. Zonder vrijwilligers
zouden vele zieken en ouderen moeten worden opgeno-
men terwijl ze nu thuis kunnen blijven dankzij de
vrijwilliger-ziekenoppasser. Zonder vrijwilligers in allerlei
soorten verenigingen en organisaties zou de samenle-
ving verschralen en zou zeer veel solidariteit verloren
gaan.
Mijnheer de minister, ik wil u twee vragen stellen, eerst
een fundamentele en vervolgens een concrete. Aange-
zien het om een multidisciplinaire aanpak gaat, richt ik
me voor mijn eerste vraag tot verscheidene ministers.
Wat is de waardering van deze regering voor het vrijwil-
ligerswerk ? Is de regering van plan het vrijwilligerswerk
te blijven ondersteunen, onder meer door vorm te geven
aan een sociaal statuut ?
Voor mijn tweede vraag richt ik me enkel tot de minister
van Sociale Zaken en Pensioenen. Aan het einde van de
vorige regeerperiode heeft de heer Viseur, voormalig
minister van Financie¨n, het initiatief genomen voor een
rondzendbrief van 5 maart 1999 van de administratie
Directe Belastingen. Er wordt daarin een voorlopige en
gedeeltelijke oplossing geboden voor het probleem van
de fiscale vrijstelling van kostenvergoedingen voor som-
mige vrijwilligers. Deze oplossing kwam er na verschil-
28
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Simonne Creyf
lende discussies in deze commissie over een wetsvoor-
stel dat ik had ingediend. Ik gaf de voorkeur aan een
wetsvoorstel omdat dit een wettelijke basis biedt. De
minister gaf echter de voorkeur aan een rondzendbrief
omdat het volgens hem niet ging om een wettelijke basis
maar wel om een interpretatie van bestaande wetgeving.
Nadien bleek echter dat de concordantie zowel met de
werkloosheidsreglementering als met de reglementering
van de RSZ niet was gebeurd. De concordantie met de
werkloosheidsreglementering werd gedaan met het ko-
ninklijk besluit van 25 maart 1999 en het ministerieel
besluit van 26 maart 1999. Aangezien een onkostenver-
goeding conform de rondzendbrief van het ministerie van
Financie¨n niet als loon wordt beschouwd, is dat ook niet
het geval voor de RVA. Zowel het ministerie van Finan-
cie¨n als de RVA hanteren dus hetzelfde loonbegrip, wat
nog niet het geval was voor de RSZ. Ik hoor echter dat de
RSZ een gelijkaardige regeling in het vooruitzicht stelt,
maar het daartoe noodzakelijke koninklijk besluit is nog
niet verschenen, waardoor de onzekerheid op het terrein
nog niet is weggenomen. De RSZ kan elke vergoeding
dus nog als een loon beschouwen. Wanneer ze dat
effectief doet, wordt de vrijwilliger als werknemer ver-
plicht RSZ-bijdragen te betalen en is de vrijwilligers-
organisatie werkgeversbijdragen verschuldigd.
Vandaar mijn tweede vraag. Hoever staat het met de
afstemming van het loonbegrip gehanteerd door de RSZ
en het ministerie van Financie¨n ? Welke houding moeten
de betrokkenen aannemen in verband met de toepassing
van de rondzendbrief, zolang het aangehaalde probleem
niet werd geregeld.
De voorzitter : De minister heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke : Mijnheer de voorzitter,
op de eerste fundamentele vraag kan ik zonder aarzelen
antwoorden dat ik het vrijwilligerswerk zeer belangrijk
vind. Er is veel vrijwilligerswerk in onze samenleving. Een
tijdje geleden was ik te gast op de jaarvergadering van
het Rode Kruis, een oude organisatie die al zeer lang een
beroep doet op vrijwilligerswerk. Ik kom ook vaak in
contact met een nieuw soort vrijwilligerswerk. Vanmor-
gen was ik even te gast bij zuster Leontine in de
palliatieve eenheid van Sint-Jan. Ik heb daar gesproken
met een vrijwilligster die mensen helpt baden. Ik vind dat
prachtig. Ik ben het dus helemaal eens met de visie
hierover van mevrouw Creyf.
Wat de tweede reeks vragen betreft, ben ik van oordeel
dat er reden is voor een grondige regeling van het
statuut, maar zoals mevrouw Creyf zegt, is dit een
kortetermijnprobleem. Ik kan haar in die zin gelukkig heel
wat positieve elementen aanbrengen. Ik heb een ontwerp
van koninklijk besluit klaar dat dezelfde regeling bevat als
die voor de werkloosheid, namelijk een afstemming op de
rondzendbrief van de minister van Financie¨n. Die rond-
zendbrief bepaalt heel duidelijk wat vrijwilligerswerk is en
wat niet, waardoor misbruiken op een goede manier
kunnen worden voorkomen. Die rondzendbrief is op het
terrein wel bekend.
Dit ontwerp van koninklijk besluit bevindt zich thans voor
advies bij de inspectie van Financie¨n en bij de Nationale
Arbeidsraad. Nadien zullen de Raad van State en de
Ministerraad zich over het ontwerp moeten uitspreken.
Dat is een tamelijk omslachtige en intensieve procedure,
maar ze is nodig omdat het koninklijk besluit een wijzi-
ging teweegbrengt in het stelsel van de sociale zekerheid
van de werknemers.
In afwachting van de inwerkingtreding van het koninklijk
besluit blijft de huidige regeling van kracht. Aangezien de
betrokken diensten echter goed op de hoogte zijn van de
nakende wijziging wordt er in de praktijk reeds rekening
mee gehouden, in de zin dat er bij een eventuele controle
van wordt uitgegaan dat een bepaalde activiteit vrijge-
steld is van sociale bijdrage op voorwaarde dat ze
voldoet aan de criteria die de rondzendbrief van de
minister van Financie¨n vooropstelt. In de praktijk wordt
de door mevrouw Creyf gevraagde regeling dus al toe-
gepast. Binnen afzienbare tijd zal dit probleem ook
geregeld zijn met een koninklijk besluit dat eigenlijk heel
eenvoudig is. Het is gewoon een aanvulling van de
fundamentele regeling van de sociale zekerheid waarbij
vrijwilligers die zonder enige bezoldiging in het kader van
een georganiseerde of gereglementeerde structuur acti-
viteiten uitoefenen en daarvoor een onkostenvergoeding
ontvangen die door de belastingadministratie niet wordt
beschouwd als belastbare voordelen, geen aangifte
moeten doen bij de sociale zekerheid.
Mevrouw Simonne Creyf (CVP) : Mijnheer de minister,
wat het eerste deel van uw antwoord betreft kan ik alleen
maar hopen dat de volledige regering uw waardering
voor het vrijwilligerswerk deelt. Wat het tweede deel
betreft kijken we natuurlijk uit naar het koninklijk besluit
dat de sector helemaal kan geruststellen.
De voorzitter : Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Mondelinge vraag van mevrouw Trees Pieters aan de
minister van Sociale Zaken en Pensioenen over
de
klinische biologie
(nr. 212)
Question orale de Mme Trees Pieters au ministre des
Affaires sociales et des Pensions sur
la biologie
clinique
De voorzitter : Mevrouw Trees Pieters heeft het woord.
HA 50
COM 024
29
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Mevrouw Trees Pieters (CVP) : Mijnheer de voorzitter,
het verbaast me eerlijk gezegd dat deze vraag vandaag
al op de agenda stond. De bevestiging dat de vraag
vandaag aan de orde zou zijn, is gisterenavond om 22.00
uur op mijn kantoor toegekomen. Gelukkig ben ik er nog
langs gegaan, zo niet zou ik hier zitten zonder materie¨le
elementen.
Minister Frank Vandenbroucke : Ik was ook van oordeel
dat die vraag pas volgende week aan bod kwam, maar
blijkbaar heeft men mij verkeerd ingelicht.
De voorzitter : Dat zou natuurlijk kunnen, maar alle
vragen die vo´o´r 11.00 uur worden ingediend, worden de
dag daarna geagendeerd. In die zin is een en ander
volledig volgens de procedure verlopen. Het is jammer
dat u verkeerd bent ingelicht. Het is inderdaad snel
gegaan - en zo hoort het ook -, want mijn vraag werd ook
nog aan de agenda toegevoegd.
Mevrouw Trees Pieters (CVP) : Ik heb er geen probleem
mee dat wij tot vijf uur werken. Ik vind het ook maar
normaal, gesteld natuurlijk dat er voldoende aanwezigen
zijn.
Mijnheer de minister, ik heb met veel interesse het
Witboek van de Vlerickschool voor Management gele-
zen, dat een tiental dagen geleden bij de parlementsle-
den in de bus viel. Het is een vrij performante studie, die
een aantal vrij opmerkelijke resultaten opleverde inzake
de klinische biologie. Ik weet niet of de minister kennis
heeft van deze studie, maar het is alleszins een zeer
interessante studie.
Ik haal er drie belangrijke conclusies uit. Een eerste
conclusie luidt als volgt : wegens de steeds stijgende
uitgaven voor de klinische biologie werden de voorbije
jaren enkele maatregelen genomen om die in te dijken. In
1989 werd een budgettaire enveloppe vastgesteld, maar
vooral de invoering van het ristornosysteem leidde tot
een daling van de uitgaven. Het systeem bestaat erin dat
bij overschrijding van de enveloppe met meer dan 2
percent alle laboratoria samen - ongeacht of het indivi-
duele laboratorium heeft bijgedragen tot een overschrij-
ding van het budget - terugbetalen aan het RIZIV.
Op zich is deze vorm van solidariteit toe te juichen, maar
het probleem zit in het berekenen van de bijdragen. Ieder
laboratorium moet terugbetalen overeenkomstig zijn om-
zet. Nu is het mogelijk dat een laboratorium met een
grote omzet, dat niet noodzakelijk bijdraagt tot de over-
schrijding van de enveloppe, proportioneel meer moet
terugbetalen dan een laboratorium met een kleinere
omzet, dat echter sterk bijdraagt tot de overschrijding van
het vastgelegde budget. Ziet de minister een mogelijk-
heid om dit onevenwicht tussen de verschillende labora-
toria weg te werken ?
Het tweede probleem zit verscholen in het feit dat de
middelen die beschikbaar zijn voor de klinische biologie
onevenredig worden verdeeld tussen het Franstalig en
het Vlaamse landsgedeelte.
In Wallonie¨ schrijven artsen opmerkelijk meer voor dan in
Vlaanderen. Dit bei¨nvloedt uiteraard de verdeling van de
middelen. Het voorschrijfgedrag van de Waalse artsen
veroorzaakt in Wallonie¨ een oververbruik van klinische
biologie. Het ristornosysteem houdt echter in dat ook de
Vlaamse laboratoria moeten bijdragen wanneer de bud-
gettaire enveloppe wordt overschreden. De Vlaamse
laboratoria worden dus financieel afgestraft door het
overdreven voorschrijfgedrag in Wallonie¨.
Mijnheer de minister, kunt u een verklaring geven voor
deze scheeftrekking ? Hoe kan deze worden geremedi-
eerd ?
Een derde belangrijk besluit van deze studie is de
vaststelling dat het remgeld in de klinische biologie zeer
hoog ligt. Het kan tot 30 percent van de omzet van een
klinisch laboratorium bedragen, niettegenstaande de kli-
nische biologie in Belgie¨ goedkoper is dan in onze
buurlanden. Bij een te hoog remgeld bestaat het gevaar
dat patie¨nten bepaalde onderzoeken uitstellen die een
sterke preventieve waarde hebben. Dit kan hun gezond-
heid in gevaar brengen. Dit waren drie belangrijke beslui-
ten die ik naar voren wilde brengen.
De voorzitter : Mijnheer de minister, u bent ervaren
genoeg om deze vragen te beantwoorden, maar indien
bepaalde aspecten een diepgaand antwoord vereisen
kunt u misschien schriftelijk antwoorden en uw antwoord
vervolgens aan mevrouw Pieters en de commissie be-
zorgen.
Minister Frank Vandenbroucke : Mijnheer de voorzitter,
ik zou me nogmaals willen verontschuldigen omdat ik niet
ben voorbereid. Zonder voorbereiding kan ik inderdaad
niet goed antwoorden. Ik wil wel enkele algemene be-
schouwingen formuleren over de grondslag van het
regeringsbeleid. Waarschijnlijk zal mijn antwoord me-
vrouw Pieters wel niet bevredigen.
Zoals mevrouw Pieters zelf heeft aangegeven, stonden
we in het verleden voor een dilemma. Enerzijds, hebben
we een maatregel genomen die budgettair efficie¨nt bleek.
Anderzijds, kon men oneindig van gedachten wisselen
over de vraag of die maatregel wel rechtvaardig was voor
de laboratoria. Dit leidde onder meer tot een groot aantal
juridische betwistingen, wat de juridische efficie¨ntie van
de maatregel uiteraard ondermijnt. Er zijn heel wat
beroepen ingesteld. Hierdoor blijkt de recuperatie in de
praktijk niet zo eenvoudig te zijn.
Bij wijze van Salomonsoordeel wil ik met betrekking tot
de begroting 2000 meedelen dat we de recuperatie voor
1998 die ongeveer 1,2 miljard frank bedraagt, niet meer
30
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Frank Vandenbroucke
zullen doen. Dit is immers een hopeloos verhaal. We
zullen voor het jaar 2000 wel een inspanning vragen om
netto 1,2 miljard frank te bezuinigen ten aanzien van de
raming voor 2000. Deze inspanning houdt een vermin-
dering in per prestatie in de ambulante sector van 5
miljard frank en een verhoging van de forfaitaire betaling
met 3,8 miljard. Er wordt dus een forfait vastgelegd in de
ambulante sector. Dit zal gebeuren door de betaling per
prestatie te verminderen tot 25 percent van de nomen-
clatuur en het forfaitair bedrag te verhogen. Dit leidt tot
een bezuiniging. De sector is natuurlijk ongelukkig met
deze bezuiniging, maar ik rechtvaardig ze door geen
recuperatie te doen voor 1998.
Dit komt gedeeltelijk tegemoet aan het juridische imbrog-
lio van de recuperaties en aan uw kritiek. Ik sta niet
volledig achter uw kritiek, maar ik besef wel dat ze
bestaat. Bovendien is het forfait structureel goed. De
ambulante zorg wordt afgestemd op de intra muros, waar
voordien reeds een forfait werd vastgelegd.
Wat zal dit voor de verhouding noord-zuid betekenen ? Ik
denk in deze meer bepaald aan twee aspecten, met
name een correct gedrag en een correct evenwicht
tussen de verschillende regio's. Dit is immers niet louter
een noord-zuid-probleem. Ik kan hierop niet onmiddellijk
antwoorden. We moeten daarop terugkomen wanneer
we zullen discussie¨ren over het rapport-Jadot. Ik ga er
wel van uit dat het forfaitair maken van de kosten er hoe
dan ook toe leidt dat men meer zal voorschrijven op basis
van medische urgentie of criteria en niet op basis van een
automatismen. In die sector is het opleggen van een
forfait het enige dat mogelijk is om ervoor te zorgen dat
verantwoorde beslissingen worden genomen. We zullen
dat debat opnieuw voeren wanneer we het hebben over
de begroting en over het rapport-Jadot. We nemen
logische beslissingen in die sector.
Inzake de berekeningsbasis van het ristorno, voorziet
artikel 61 van de wet betreffende de ziekteverzekering,
gecoo¨rdineerd op 14 juli 1994, erin dat vanaf 1991 de
berekening van zowel de trimestrie¨le voorlopige voor-
schotten als het definitieve ristorno voor elk laboratorium
gebeurt op de uitgaven voor klinische biologie, aange-
past met een marktaandeelcoe¨fficie¨nt en door een cor-
rectiefactor. Deze marktaandeelcoe¨fficie¨nt is de weer-
gave van de verhoging of vermindering van elk
laboratorium in samenhang met deze van alle laboratoria
samen voor het jaar. De correctiefactor corrigeert daar-
enboven de grote marktaandeelcoe¨fficie¨nten : er wordt
rekening gehouden met de drie jaren die het in aanmer-
king genomen jaar voorafgaan. Een laboratorium zal dus
financieel zwaarder worden gestraft als de omzet groeit
boven het gemiddelde van de uitgaven in ons land.
In de periode 1994 tot 1998 zien we een vrij constante
verdeling van de uitgaven tussen de regio's : Vlaanderen
50,1%, Wallonie¨ 35% en Brussel 14,7%. We stellen een
proportioneel groter aandeel vast in Brussel. Dit feno-
meen resulteert uit de sterke concentratie van het aan-
bod van de gespecialiseerde verzorging in de hoofdstad.
Ik vermeld de universitaire ziekenhuizen en de grote
particuliere laboratoria. Ik heb aan de Nationale Commis-
sie Geneesheren-Ziekenfondsen gevraagd om vo´o´r 15
november een voorstel uit te werken met het oog op een
belangrijkere forfaitarisering in de sector ambulante kli-
nische biologie. De toename van de forfaitarisering zal
leiden tot aanpassingen van de verdeling van de uitga-
ven tussen de regio's, die de nu vastgestelde distorsie
gedeeltelijk zullen corrigeren.
De derde vraag ging over het remgeld. Voor de gehos-
pitaliseerden neemt het RIZIV alle uitgaven ten laste. Het
gaat om 13 235,5 miljoen frank. Het aandeel van de
patie¨nt werd verrekend in het forfait van 500 frank per
opname voor technische prestaties. Het is niet mogelijk
om hierin het precieze bedrag van de klinische biologie te
berekenen. Er vinden ongeveer 2 miljoen opnames
plaats. Stel dat 20% daarvan is bestemd voor de klini-
sche biologie, dan bedraagt het aandeel van de patie¨nten
200 miljoen frank.
Voor de ambulante zorg bedragen de betalingen per akte
voor de ZIV 8 964,7 miljoen. Het aandeel van de patie¨nt
hierin is nihil. De betaling voor maxi- en superforfait
bedraagt voor de ZIV 698,6 miljoen. Het aandeel van de
patie¨nt hierin is nihil.
Voor het forfait per voorschrift verschilt het remgeld voor
de gewone verzekerden en degenen die van de ver-
hoogde verzekeringstegemoetkoming genieten. Voor het
kleinste forfait per voorschrift, is het aandeel gelijk aan
nul. Voor de drie andere forfaits betalen de verzekerden
met voorkeursregeling 150 frank remgeld, de anderen
400, 450 of 500 frank naargelang de verstrekking. Voor
deze verstrekkingen kan het door de patie¨nt betaalde
aandeel worden geschat op 2 573,4 miljoen. Het aandeel
van de ZIV bedraagt 4 875,1 miljoen. Voor dit soort
verstrekking neemt de patie¨nt dus 34,5% van de hono-
raria ten laste.
Uit deze verschillende punten vloeit voort dat voor heel
de klinische biologie - 2 573,4 ambulant + 200 geschat
gehospitaliseerd - het aandeel van de patie¨nt 9,1% van
de totale honoraria bedraagt of 2 573,4 + 27 773,9. De
ziekteverzekering neemt dus 90,9% van de honoraria ten
laste.
Het percentage van 30 dat werd vermeld in de monde-
linge vraag van mevrouw Pieters lijkt veeleer overeen te
stemmen met het aandeel van de patie¨nt voor een deel
van de klinische biologie, namelijk het forfait per voor-
schrift. Het gaat wel degelijk om 9,1%.
De voorzitter : Mevrouw Trees Pieters heeft het woord.
Mevrouw Trees Pieters (CVP) : Mijnheer de voorzitter, ik
had nog enige bedenkingen over het te hoge remgeld.
HA 50
COM 024
31
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
Minister Frank Vandenbroucke : Ik noteer dat maar zal
er nu niet op reageren.
De voorzitter : Mijnheer de minister, kunt u mij daarop
een schriftelijk antwoord geven ?
Minister Frank Vandenbroucke : Ik vrees dat ook dan
mijn antwoord vaag zal blijven. Ik aarzel om het remgeld
daar te verminderen. Het schriftelijk of mondeling ant-
woord zal hetzelfde zijn. Ik zal het probleem aandachtig
bekijken maar ik kan niet onmiddellijk een concreet
antwoord geven.
De voorzitter : Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Mondelinge vraag van de heer Joos Wauters aan de
minister van Sociale Zaken en Pensioenen over
de
zelfstandige logopedisten
(nr. 218)
Question orale de M. Joos Wauters au ministre des
Affaires sociales et des Pensions sur
les logope`des
inde´pendants
De voorzitter : Collega's, thans is mijn vraag aan de
orde. Gaan de commissieleden ermee akkoord dat ik
mijn vraag vanop de plaats van de voorzitter stel, zo niet
moet ik het oudste lid in jaren vragen het voorzitterschap
waar te nemen ? (Instemming)
Mijnheer de minister, de zelfstandige logopedisten zijn op
het einde van de vorige legislatuur door de discussies in
het RIZIV in snelheid genomen door de kinesisten. De
kinesisten moesten een aantal besparingen voorstellen.
De logopedisten hebben geen eigen forum waar ze zich
kunnen uitdrukken. Men heeft toen ingegrepen op hun
honoraria. Een dossier werd ingediend bij uw voorganger
om e´e´n en ander recht te zetten.
Voor 1999 heeft men in een overgangsregeling voorzien
met daarbij het perspectief om in 2000 een aantal
structurele maatregelen te nemen over een eigen
conventiecommissie, kwaliteitscriteria, het aanpassen
van de honoraria en een nieuwe nomenclatuur. Dit
dossier werd besproken.
Zowel op de conventiecommissie als in het verzekerings-
comite´ verklaarde men zich akkoord met een bepaald
bedrag dat deels een oplossing zou bieden voor de
logopedisten. Het zou ook uitzicht geven op een structu-
rele wijziging. De logopedisten signaleren dat indien de
regering besparingen oplegt, een aantal elementen van
nomenclatuur, kwaliteit, eigen conventiecommissie niet
kunnen worden uitgewerkt.
Mijnheer de minister, welke motieven hebben gespeeld
bij het nemen van de regeringsbeslissing ? Welke struc-
turele wijzigingen plant u ? Welke maatregelen inzake de
conventiecommissie zult u nemen ? Welke budgettaire
invloed is er mogelijk op de nomenclatuur, de honoraria,
de kwaliteitscriteria, enzovoort ?
De minister heeft het woord.
Minister Frank Vandenbroucke : De heer Wauters heeft
gelijk. In de overeenkomstencommissie van de logope-
disten en de verzekeringsinstellingen werd een akkoord
bereikt over de aanpassing van het budget voor logope-
die. Er werd voorgesteld dat budget voor het jaar 2000
vast te leggen op 1,374 miljard frank. Eigenlijk heeft men
een raming van de behoeften gemaakt. Het lid weet dat
de begrotingsprocedure van het RIZIV in verscheidene
fases verloopt. Eerst is er de behoeftenraming van de
verschillende sectoren. Vervolgens maken de diensten
van het RIZIV een technische raming waarbij de
uitgaventrend wordt gee¨xtrapoleerd naar het volgende
jaar. Voor de begroting 2000 extrapoleert men de trend
van vier uitgavenjaren, namelijk 1995, 1996, 1997 en
1998. Hierbij wordt ook rekening gehouden met het effect
van de genomen maatregelen. Het bedrag van 1,138
miljard, waarnaar de heer Wauters verwijst, is dus het
bedrag dat in de technische raming van het RIZIV voor
logopedie werd vastgelegd. Het gaat dus niet om een
regeringsbeslissing. Ik wil me hierachter echter niet ver-
bergen.
Na deze technische raming stelt de algemene raad van
het RIZIV het algemeen begrotingsdoel voor geneeskun-
dige verzorging vast. Dit begrotingsdoel werd voor 2000
vastgesteld op 500,7 miljard. Het verzekeringscomite´
moet dit begrotingsdoel nu verdelen onder de verschil-
lende sectoren. Het verzekeringscomite´ is op 11 oktober
voor een eerste keer samengekomen. Een volgende
vergadering is vastgelegd voor maandag 25 oktober. Het
behoort dus tot de bevoegdheden van het verzekerings-
comite´ om de begrotingsdoelen per sector, dus ook voor
logopedie, vast te leggen.
Ik heb zeer veel begrip voor de eis van de logopedisten
om een honorarium te krijgen dat even hoog is als dat
van andere paramedici. Dit is immers de achterliggende
klacht : ze vinden dat ze ongelijk worden behandeld ten
aanzien van kinesitherapeuten en dergelijke. Ik hoop dat
het verzekeringscomite´ erin slaagt om rekening te hou-
den met de in mijn ogen legitieme verzuchtingen van de
logopedisten. Ik heb dan ook een informeel signaal
gegeven en zal dit de komende dagen blijven doen. Ik
hoop dat we erin slagen om binnen de begrotingsmarge
voor een stuk tegemoet te komen aan het verschil tussen
de behoefte, dus wat de ziekenfondsen en de logopedis-
ten als realistisch aanvaarden, enerzijds en de techni-
sche raming, anderzijds. Meer kan ik hierover vandaag
niet zeggen, maar ik hoop dat we vorderingen kunnen
maken.
32
HA 50
COM 024
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000
De voorzitter : Mijnheer de minister, het is zeer belang-
rijk dat u signalen geeft waarin u uw beleidskeuze
kenbaar maakt. Ik denk niet zozeer dat de logopedisten
een vorm van ongelijkheid willen aanklagen, maar wel
vragen ze om autonoom te kunnen overleggen over
materies die hun beroepsactiviteiten aanbelangen. Ze
vragen om eigen instrumenten zodat ze niet langer
afhankelijk moeten zijn van andere conventiecommissies
zoals die van de kinesisten, die vooral bezorgd is om de
eigen beroepsgroep. Ik vraag dan ook om structurele
maatregelen in verband met de conventiecommissies
zodat de logopedisten daar werk kunnen maken van een
gelijke behandeling inzake kwaliteit, nomenclatuur en
honoraria.
Minister Frank Vandenbroucke : Het is inderdaad zo dat
de logopedisten vooral erop wijzen dat hun machtspositie
binnen de structuur te gering is. Daarom worden we met
de huidige toestanden geconfronteerd. Ik zal hierover
nadenken en kan nu geen gei¨mproviseerd antwoord
geven. Ik heb echter alle begrip voor dit probleem.
De voorzitter : Het incident is gesloten.
L'incident est clos.
Regeling van de werkzaamheden
Ordre des travaux
De voorzitter : De mondelinge vraag nr. 220 van de heer
Bruno Van Grootenbrulle wordt naar een latere datum
verschoven.
- De openbare commissievergadering wordt gesloten
om 17.10 uur.
- La re´union publique de commission est leve´e
a` 17.10 heures.
HA 50
COM 024
33
20-10-1999
KAMER - 2e ZITTING VAN DE 50e ZITTINGSPERIODE
CHAMBRE - 2e SESSION DE LA 50e LEGISLATURE
1999
2000